1
1 YAHUVEH sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, in de tent van ontmoeting, op
de eerste dag van de tweede maand, in het tweede jaar nadat zij uit het land
Egypte waren vertrokken:
2 Neem het aantal op van heel de gemeenschap van de Israëlieten, ingedeeld naar
hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, al wie
mannelijk is, hoofd voor hoofd.
3 Het gaat om ieder in Israël die met het leger uittrekt, van twintig jaar oud
en daarboven. Die moet u tellen, ingedeeld naar hun legers, u en Aäron.
4 Van elke stam moet er een man bij u zijn die hoofd van zijn familie is.
5 Dit zijn de namen van de mannen die bij u moeten staan: van Ruben Elizur, de
zoon van Sedeür,
6 van Simeon Selumiël, de zoon van Zurisaddai,
7 van Juda Nahesson, de zoon van Amminadab,
8 van Issaschar Nethaneël, de zoon van Zuar,
9 van Zebulon Eliab, de zoon van Helon.
10 Van de nakomelingen van Jozef: van Efraïm Elisama, de zoon van Ammihud, van
Manasse Gamaliël, de zoon van Pedazur.
11 Van Benjamin Abidan, de zoon van Gideoni,
12 van Dan Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai,
13 van Aser Pagiël, de zoon van Ochran,
14 van Gad Eljasaf, de zoon van Dehuel,
15 van Naftali Ahira, de zoon van Enan.
16 Dat waren afgevaardigden van de gemeenschap, leiders van de stammen van hun
vaderen; zij waren de hoofden van de duizenden van Israël.
17 Toen namen Mozes en Aäron deze mannen, die met hun namen aangewezen waren,
18 en zij riepen heel de gemeenschap bijeen, op de eerste dag van de tweede
maand. En hoofd voor hoofd lieten zij die twintig jaar oud of daarboven waren,
zich naar hun afkomst inschrijven, naar hun geslachten en naar hun families,
overeenkomstig het aantal namen.
19 Zoals YAHUVEH Mozes geboden had, telde hij hen in de woestijn Sinaï.
20 De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël, hun afstammelingen, waren er,
ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal
namen, hoofd voor hoofd, al wie mannelijk was, van twintig jaar oud en daarboven,
allen die met het leger uittrokken,
21 zij die geteld waren uit de stam Ruben: zesenveertigduizend vijfhonderd.
22 Van de zonen van Simeon, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en
naar hun families, degenen van hen die geteld waren overeenkomstig het aantal
namen, hoofd voor hoofd, al wie mannelijk was, van twintig jaar oud en daarboven,
allen die met het leger uittrokken,
23 zij die geteld waren uit de stam Simeon: negenenvijftigduizend driehonderd.
24 Van de zonen van Gad, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en
naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en
daarboven, allen die met het leger uittrokken,
25 zij die geteld waren uit de stam Gad: vijfenveertigduizend zeshonderdvijftig.
26 Van de zonen van Juda, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en
naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en
daarboven, allen die met het leger uittrokken,
27 zij die geteld waren uit de stam Juda: vierenzeventigduizend zeshonderd.
28 Van de zonen van Issaschar, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten
en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en
daarboven, allen die met het leger uittrokken,
29 zij die geteld waren uit de stam Issaschar: vierenvijftigduizend vierhonderd.
30 Van de zonen van Zebulon, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten
en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en
daarboven, allen die met het leger uittrokken,
31 zij die geteld waren uit de stam Zebulon: zevenenvijftigduizend vierhonderd.
32 Van de zonen van Jozef: de zonen van Efraïm, hun afstammelingen, ingedeeld
naar hun geslachten en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van
twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken,
33 zij die geteld waren uit de stam Efraïm: veertigduizend vijfhonderd.
34 Van de zonen van Manasse, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten
en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en
daarboven, allen die met het leger uittrokken,
35 zij die geteld waren uit de stam Manasse: tweeëndertigduizend tweehonderd.
36 Van de zonen van Benjamin, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten
en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en
daarboven, allen die met het leger uittrokken,
37 zij die geteld waren uit de stam Benjamin: vijfendertigduizend vierhonderd.
38 Van de zonen van Dan, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en
naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en
daarboven, allen die met het leger uittrokken,
39 zij die geteld waren uit de stam Dan: tweeënzestigduizend zevenhonderd.
40 Van de zonen van Aser, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten en
naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en
daarboven, allen die met het leger uittrokken,
41 zij die geteld waren uit de stam Aser: eenenveertigduizend vijfhonderd.
42 Van de zonen van Naftali, hun afstammelingen, ingedeeld naar hun geslachten
en naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en
daarboven, allen die met het leger uittrokken,
43 zij die geteld waren uit de stam Naftali: drieënvijftigduizend vierhonderd.
44 Dit waren degenen die Mozes telde, samen met Aäron en de leiders van Israël,
twaalf mannen waren er, één man namens zijn familie.
45 Allen van de Israëlieten die geteld waren, allen die met het leger uittrokken
in Israël, naar hun familie, van twintig jaar oud en daarboven;
46 allen die geteld waren, waren zeshonderddrieduizend vijfhonderdvijftig man.
47 Maar de Levieten uit de stam van hun vaderen werden onder hen niet meegeteld,
48 want YAHUVEH had tot Mozes gesproken:
49 Alleen de stam Levi mag u niet meetellen en hun aantal mag u niet onder de
Israëlieten opnemen.
50 Wat u betreft, stel de Levieten aan over de tabernakel van de getuigenis en
over alle bijbehorende voorwerpen, ja, over alles wat erbij hoort. Zíj moeten de
tabernakel en alle bijbehorende voorwerpen dragen. Zíj moeten dienen, en zij
moeten hun kamp rondom de tabernakel opslaan.
51 En wanneer de tabernakel moet opbreken, dienen de Levieten hem uit elkaar te
nemen, en wanneer de tabernakel halt moet houden, dienen de Levieten hem weer op
te bouwen. En de onbevoegde die te dichtbij komt, moet ter dood gebracht worden.
52 De Israëlieten moeten hun kamp opslaan, ieder bij zijn eigen kamp en ieder
bij zijn eigen vaandel, ingedeeld overeenkomstig hun legers,
53 maar de Levieten moeten hun kamp opslaan rondom de tabernakel van de
getuigenis; dan zal er geen grote toorn op de gemeenschap van de Israëlieten
komen. Zo moeten de Levieten de voorschriften met betrekking tot de tabernakel
van de getuigenis in acht nemen.
54 De Israëlieten deden het. Overeenkomstig alles wat YAHUVEH Mozes geboden had,
zo deden zij.
2
1 YAHUVEH sprak tot Mozes en tot Aäron:
2 De Israëlieten moeten hun kamp opslaan, ieder bij zijn vaandel, bij de
herkenningstekens die behoren bij hun familie; zij moeten op enige afstand hun
kamp opslaan rondom de tent van ontmoeting.
3 Zij dan die hun kamp opslaan in oostelijke richting, waar de zon opkomt,
vallen onder het vaandel van het kamp van Juda, ingedeeld naar hun legers. De
leider nu van de nakomelingen van Juda was Nahesson, de zoon van Amminadab.
4 En zijn leger, namelijk zij die getelden waren, bestond uit
vierenzeventigduizend zeshonderd man.
5 En de stam Issaschar moet naast hem zijn kamp opslaan. De leider nu van de
nakomelingen van Issaschar was Nethaneël, de zoon van Zuar.
6 En zijn leger, namelijk zij die getelden waren, bestond uit
vierenvijftigduizend vierhonderd man.
7 Dan de stam Zebulon. De leider nu van de nakomelingen van Zebulon was Eliab,
de zoon van Helon.
8 En zijn leger, namelijk zij die getelden waren, bestond uit
zevenenvijftigduizend vierhonderd man.
9 Allen die geteld waren van het kamp van Juda waren honderdzesentachtigduizend
vierhonderd man, ingedeeld naar hun legers. Zij moeten als eerste opbreken.
10 Het vaandel van het kamp van Ruben zal, ingedeeld naar hun legers, aan de
zuidkant zijn. De leider nu van de nakomelingen van Ruben was Elizur, de zoon
van Sedeür.
11 En zijn leger, namelijk zij die getelden waren, bestond uit
zesenveertigduizend vijfhonderd man.
12 En de stam Simeon moet naast hem zijn kamp opslaan. De leider nu van de
nakomelingen van Simeon was Selumiël, de zoon van Zurisaddai.
13 En zijn leger, namelijk zij die getelden waren, bestond uit
negenenvijftigduizend driehonderd man.
14 Dan de stam Gad. De leider nu van de nakomelingen van Gad was Eljasaf, de
zoon van Rehuel.
15 En zijn leger, namelijk zij die getelden waren, bestond uit
vijfenveertigduizend zeshonderdvijftig man.
16 Allen die geteld waren van het kamp van Ruben waren
honderdeenenvijftigduizend vierhonderdvijftig man, ingedeeld naar hun legers.
Zij moeten als tweede opbreken.
17 Daarna moet de tent van ontmoeting opbreken, met het kamp van de Levieten, in
het midden van de andere kampen. Zoals zij hun kamp opslaan, zo moeten zij
opbreken, ieder op zijn eigen plaats, bij hun vaandels.
18 Het vaandel van het kamp van Efraïm moet, ingedeeld naar hun legers, aan de
westkant het kamp opslaan. De leider nu van de nakomelingen van Efraïm was
Elisama, de zoon van Ammihud.
19 En zijn leger, namelijk zij die getelden waren, bestond uit veertigduizend
vijfhonderd man.
20 En de stam Manasse moet naast hem zijn kamp opslaan. De leider nu van de
nakomelingen van Manasse was Gamaliël, de zoon van Pedazur.
21 En zijn leger, namelijk zij die getelden waren, bestond uit
tweeëndertigduizend tweehonderd man.
22 Dan de stam Benjamin. De leider nu van de nakomelingen van Benjamin was
Abidan, de zoon van Gideoni.
23 En zijn leger, namelijk zij die getelden waren, bestond uit
vijfendertigduizend vierhonderd man.
24 Allen die geteld waren van het kamp van Efraïm waren honderdachtduizend en
honderd man, ingedeeld naar hun legers. Zij moeten als derde opbreken.
25 Het vaandel van het kamp van Dan moet, ingedeeld naar hun legers, aan de
noordkant zijn kamp opslaan. De leider nu van de nakomelingen van Dan was
Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai.
26 En zijn leger, namelijk zij die getelden waren, bestond uit
tweeënzestigduizend zevenhonderd man.
27 En de stam Aser moet naast hem zijn kamp opslaan. De leider nu van de
nakomelingen van Aser was Pagiël, de zoon van Ochran.
28 En zijn leger, namelijk zij die getelden waren, bestond uit
eenenveertigduizend vijfhonderd man.
29 Dan de stam Naftali. De leider nu van de nakomelingen van Naftali was Ahira,
de zoon van Enan.
30 En zijn leger, namelijk zij die getelden waren, bestond uit
drieënvijftigduizend vierhonderd man.
31 Alle getelden van het kamp van Dan waren honderdzevenenvijftigduizend
zeshonderd man. Zij moeten als laatste opbreken, bij hun vaandels.
32 Dit waren de getelden van de Israëlieten, ingedeeld naar hun familie; alle
getelden van de kampen, ingedeeld naar hun legers, waren zeshonderddrieduizend
vijfhonderdvijftig man.
33 Maar de Levieten werden onder de Israëlieten niet meegeteld, zoals YAHUVEH
Mozes geboden had.
34 De Israëlieten deden overeenkomstig alles wat YAHUVEH Mozes geboden had; zo
sloegen zij hun kamp op bij hun vaandels, en zo braken zij op, ieder ingedeeld
naar zijn geslachten en naar zijn familie.
3
1 Dit nu zijn de afstammelingen van Aäron en Mozes op de dag dat YAHUVEH met
Mozes sprak op de berg Sinaï.
2 Dit nu zijn de namen van de zonen van Aäron: Nadab, de eerstgeborene; verder
Abihu, Eleazar en Ithamar.
3 Dit zijn de namen van de zonen van Aäron, de gezalfde priesters, die gewijd
zijn om als priester te dienen.
4 Nadab en Abihu waren voor het aangezicht van YAHUVEH gestorven, toen zij in de
woestijn Sinaï vreemd vuur voor het aangezicht van YAHUVEH gebracht hadden. En
zij hadden geen zonen, zodat Eleazar en Ithamar als priester dienden tijdens het
leven van hun vader Aäron.
5 YAHUVEH sprak tot Mozes:
6 Laat de stam Levi naderbij komen en plaats hem vóór de priester Aäron om hem
te dienen.
7 Zij moeten zijn taak en de taak van heel de gemeenschap vervullen, vóór de
tent van ontmoeting, om de dienst van de tabernakel te verrichten.
8 En zij moeten zorg dragen voor al de voorwerpen van de tent van ontmoeting, en
de taak van de Israëlieten vervullen door de dienst van de tabernakel te
verrichten.
9 U moet de Levieten aan Aäron en zijn zonen geven. Zij zijn hem volledig
gegeven uit de Israëlieten.
10 Maar Aäron en zijn zonen moet u opdragen dat zij hun priesterambt waarnemen.
En de onbevoegde die te dichtbij komt, moet ter dood gebracht worden.
11 YAHUVEH sprak tot Mozes:
12 En Ik, zie, Ik neem de Levieten uit het midden van de Israëlieten, in plaats
van elke eerstgeborene onder de Israëlieten, die de baarmoeder opent. De
Levieten zullen Mij toebehoren,
13 want alle eerstgeborenen behoren Mij toe. Op de dag dat Ik alle
eerstgeborenen in het land Egypte trof, heb Ik alle eerstgeborenen in Israël,
van de mensen tot het vee, voor Mijzelf geheiligd. Zij behoren Mij toe. Ik ben
YAHUVEH.
14 YAHUVEH sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï:
15 Tel de nakomelingen van Levi, ingedeeld naar hun families en naar hun
geslachten; al wie mannelijk is, van één maand oud en daarboven, moet u tellen.
16 En Mozes telde hen op bevel van YAHUVEH, zoals geboden was.
17 Dit waren de zonen van Levi met hun namen: Gerson, Kahath en Merari.
18 Dit zijn de namen van de zonen van Gerson, ingedeeld naar hun geslachten:
Libni en Simeï.
19 En de zonen van Kahath, ingedeeld naar hun geslachten: Amram, Jizhar, Hebron
en Uzziël.
20 En de zonen van Merari, ingedeeld naar hun geslachten: Maheli en Musi. Dit
zijn de geslachten van de Levieten, naar hun families.
21 Van Gerson stamde het geslacht van de Libnieten en het geslacht van de
Simeïeten af. Dit zijn de geslachten van de Gersonieten.
22 Het aantal van hen die geteld waren, betrof al wie mannelijk waren van één
maand oud en daarboven. Het aantal van hen die geteld waren, was zevenduizend
vijfhonderd.
23 De geslachten van de Gersonieten moeten hun kamp opslaan achter de tabernakel,
aan de westkant.
24 De leider nu van de familie van de Gersonieten was Eljasaf, de zoon van Laël.
25 En de taak van de nakomelingen van Gerson in de tent van ontmoeting was de
zorg voor de tabernakel en de tent, de dekkleden ervan, het gordijn voor de
ingang van de tent van ontmoeting,
26 en de kleden van de voorhof en het gordijn voor de ingang van de voorhof, die
rondom de tabernakel en het altaar zijn, met de bijbehorende touwen, ja, voor
heel de dienst ervan.
27 Van Kahath stammen af het geslacht van de Amramieten, het geslacht van de
Jizharieten, het geslacht van de Hebronieten en het geslacht van de Uzziëlieten.
Dit zijn de geslachten van de Kahathieten.
28 Het aantal van al degenen die mannelijk waren van één maand oud en daarboven,
was achtduizend zeshonderd; zij vervulden de taak ten behoeve van het heiligdom.
29 De geslachten van de nakomelingen van Kahath moeten hun kamp opslaan terzijde
van de tabernakel, aan de zuidkant.
30 De leider nu van de familie van de geslachten van de Kahathieten was Elizafan,
de zoon van Uzziël.
31 En hun taak was de zorg voor de ark, de tafel, de kandelaar, de altaren en de
voorwerpen van het heiligdom, waarmee ze de dienst verrichtten, en het gordijn,
ja, voor heel de dienst ervan.
32 De leider die boven de leiders van Levi stond was Eleazar, de zoon van de
priester Aäron. Hij had het opzicht over hen die de taak ten behoeve van het
heiligdom vervulden.
33 Van Merari stammen af het geslacht van de Mahelieten en het geslacht van de
Musieten. Dit zijn de geslachten van Merari.
34 Het aantal van degenen van hen die geteld waren van al wie mannelijk waren,
van één maand oud en daarboven, was zesduizend tweehonderd.
35 De leider nu van de familie van de geslachten van Merari was Zuriël, de zoon
van Abichaïl; zij moeten hun kamp opslaan terzijde van de tabernakel, aan de
noordkant.
36 En de opgedragen taak van de nakomelingen van Merari was de zorg voor de
planken van de tabernakel, met zijn dwarsbalken, zijn pilaren, zijn voetstukken,
en al zijn voorwerpen, ja, voor heel de dienst ervan.
37 Eveneens voor de pilaren rond de voorhof, de bijbehorende voetstukken, de
bijbehorende pinnen met de bijbehorende touwen.
38 Zij nu die hun kamp vóór de tabernakel, aan de oostkant, moeten opslaan, dus
vóór de tent van ontmoeting, waar de zon opkomt, zijn Mozes, en Aäron met zijn
zonen, die de taak ten behoeve van het heiligdom vervullen, in naam van de
Israëlieten. De onbevoegde die te dichtbij komt, moet ter dood gebracht worden.
39 Al degenen van de Levieten die geteld waren, die Mozes en Aäron, op bevel van
YAHUVEH, ingedeeld naar hun geslachten telden, al wie mannelijk waren van één
maand oud en daarboven, waren tweeëntwintigduizend.
40 YAHUVEH zei tegen Mozes: Tel alle mannelijke eerstgeborenen onder de
Israëlieten, van één maand oud en daarboven; en neem het aantal van hun namen
op.
41 En neem voor Mij de Levieten – Ik ben YAHUVEH – in plaats van alle
eerstgeborenen onder de Israëlieten, en het vee van de Levieten in plaats van
alle eerstgeborenen onder het vee van de Israëlieten.
42 Mozes telde, zoals YAHUVEH hem geboden had, alle eerstgeborenen onder de
Israëlieten.
43 Het aantal namen van alle mannelijke eerstgeborenen van één maand oud en
daarboven, overeenkomstig degenen van hen die geteld waren, was
tweeëntwintigduizend tweehonderd drieënzeventig.
44 YAHUVEH sprak tot Mozes:
45 Neem de Levieten in plaats van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, en
het vee van de Levieten in plaats van hun vee; de Levieten zullen Mij toebehoren.
Ik ben YAHUVEH.
46 Wat betreft de tweehonderddrieënzeventig eerstgeborenen van de Israëlieten
die vrijgekocht moeten worden, die het getal van de Levieten te boven gaan,
47 moet u per hoofd vijf sikkel innen. U moet die innen, gerekend volgens de
sikkel van het heiligdom. Die sikkel is twintig gera waard.
48 En dat geld moet u aan Aäron en aan zijn zonen geven, als losgeld voor
degenen die vrijgekocht moeten worden van hen die het getal van de Levieten te
boven gaan.
49 Toen inde Mozes dat losgeld voor hen die het getal te boven gingen, van
degenen die door de Levieten vrijgekocht waren.
50 Voor de eerstgeborenen van de Israëlieten inde hij dat geld: duizend
driehonderdvijfenzestig sikkel, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom.
51 En Mozes gaf dat losgeld aan Aäron en aan zijn zonen, op
4
1 YAHUVEH sprak tot Mozes en tot Aäron:
2 Neem het aantal op van de nakomelingen van Kahath, uit het midden van de
nakomelingen van Levi, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun families,
3 van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, ieder die tot de
dienst verplicht is, om het werk in de tent van ontmoeting te verrichten.
4 Dit is de dienst van de nakomelingen van Kahath in de tent van ontmoeting: de
zorg voor het allerheiligste.
5 Bij het opbreken van het kamp moeten Aäron en zijn zonen komen en het
voorhangsel ter afscherming losmaken, en daarmee moeten ze de ark van de
getuigenis bedekken.
6 Zij moeten er een deken van zeekoeienhuid overheen leggen, en daarover een
geheel blauwpurperen kleed uitspreiden en zijn draagbomen aanbrengen.
7 Ook over de tafel van de toonbroden moeten zij een blauwpurperen kleed
uitspreiden, en daarop de schotels en de schalen zetten, de kommen en de kannen
voor het plengoffer; ook het brood dat voortdurend aanwezig is, moet daarop
liggen.
8 Daarna moeten zij een scharlakenrood kleed daarover uitspreiden en dat met een
dekkleed van zeekoeienhuiden bedekken, en zij moeten zijn draagbomen aanbrengen.
9 Dan moeten zij een blauwpurperen kleed nemen en daarmee de kandelaar die het
licht draagt, bedekken, en de bijbehorende lampen, de bijbehorende snuiters, de
bijbehorende vuurschalen, en alle olievaatjes waarmee ze daaraan de dienst
verrichten.
10 Zij moeten hem ook met alle bijbehorende voorwerpen in een dekkleed van
zeekoeienhuiden leggen en hem op de draagbaar zetten.
11 En over het gouden altaar moeten zij een blauwpurperen kleed uitspreiden en
dat met een dekkleed van zeekoeienhuiden bedekken, en zij moeten zijn draagbomen
aanbrengen.
12 Zij moeten verder alle voorwerpen voor de dienst nemen, waarmee zij in het
heiligdom de dienst verrichten, en die in een blauwpurperen kleed leggen, en die
met een dekkleed van zeekoeienhuiden bedekken en het op de draagbaar zetten.
13 Zij moeten de as van het altaar verwijderen, en daarover een roodpurperen
kleed uitspreiden,
14 en daarop al zijn voorwerpen leggen, waarmee zij de dienst met betrekking tot
het altaar verrichten: de vuurschalen, de vorken, de scheppen, de sprengbekkens,
kortom alle voorwerpen voor het altaar; en zij moeten daarover een deken van
zeekoeienhuiden uitspreiden, en zijn draagbomen aanbrengen.
15 Als Aäron en zijn zonen bij het opbreken van het kamp het bedekken van het
heiligdom en van alle voorwerpen in het heiligdom voltooid hebben, mogen de
nakomelingen van Kahath daarna komen om alles te dragen; maar zij mogen dat
heilige niet aanraken, opdat zij niet sterven. Dit is wat de nakomelingen van
Kahath in de tent van ontmoeting moeten dragen.
16 Eleazar nu, de zoon van de priester Aäron, heeft het opzicht over de olie
voor het licht, het geurige reukwerk, het voortdurende graanoffer en de zalfolie.
Hij heeft het opzicht over heel de tabernakel en alles wat zich daarin bevindt,
over het heiligdom en de bijbehorende voorwerpen.
17 YAHUVEH sprak tot Mozes en tot Aäron:
18 U mag uit het midden van de Levieten de stam van de geslachten van de
Kahathieten niet laten uitroeien.
19 Maar dit moet u voor hen doen, opdat zij in leven blijven en niet sterven als
zij tot het allerheiligste naderen: Aäron en zijn zonen moeten naar binnen gaan
en hun hun taken opleggen, iedere man zijn dienst en wat hij dragen moet.
20 Zij mogen echter niet naar binnen gaan om het heilige te zien, al is het maar
een ogenblik, want dan zullen zij sterven.