Shabbat Shalom!
Welkom bij Shelach Lecha / Zend Voort
- de Profetische lezing van deze week.
Profetie 143, 12, 34;
Numeri 8: 1-12: 16;
Jozua 2: 1-24;
Romeinen 4: 1-25;
Jozua 2: 1-24;
2
1 Daarna stuurde Jozua, de zoon van Nun, er vanuit Sittim in het geheim twee
mannen als verkenners op uit, en zei: Ga op weg, bekijk het land en Jericho. Zij
gingen en kwamen in het huis van een vrouw, een hoer, van wie de naam Rachab
was, en zij sliepen daar.
2 Toen werd tegen de koning van Jericho gezegd: Zie, er zijn hier deze nacht
mannen gekomen van de Israëlieten om het land te verkennen.
3 Daarop stuurde de koning van Jericho boden naar Rachab om te zeggen: Breng de
mannen naar buiten die naar u toe gekomen zijn en die uw huis zijn binnengegaan,
want zij zijn gekomen om het hele land te verkennen.
4 Maar de vrouw had die beide mannen ontvangen en zij had hen verborgen. Zij zei:
Inderdaad zijn er mannen naar mij toe gekomen, maar ik wist niet waar zij
vandaan kwamen.
5 En het gebeurde bij het sluiten van de poort, toen het donker was, dat die
mannen naar buiten gingen. Ik weet niet waar die mannen heen gegaan zijn.
Achtervolg hen snel, u zult hen zeker inhalen.
6 Maar zij had hen op het dak laten klimmen en hen verborgen onder de
vlasstengels, die door haar op het dak uitgespreid waren.
7 De mannen achtervolgden hen op de weg naar de Jordaan, tot aan de doorwaadbare
plaatsen. En men sloot de poort, nadat hun achtervolgers er waren uitgegaan.
8 Maar voor zij zich te slapen gelegd hadden, klom zij naar hen toe, op het dak,
9 en zei tegen die mannen: Ik weet dat YAHUVEH u dit land gegeven heeft en dat
de schrik voor u op ons gevallen is, en dat al de inwoners van dit land
weggesmolten zijn van angst voor u.
10 Want wij hebben gehoord dat YAHUVEH het water van de Schelfzee voor uw ogen
heeft doen opdrogen, toen u uit Egypte ging. En ook wat u hebt gedaan met de
twee koningen van de Amorieten, Sihon en Og, die aan de andere zijde van de
Jordaan waren, die u met de ban geslagen hebt.
11 Toen wij dat hoorden, smolt ons hart weg van angst, en vanwege u bestaat er
geen moed meer in iemand, want YAHUVEH, uw ELOHIM, is een ELOHIM boven in de
hemel en beneden op de aarde.
12 Nu dan, zweer mij toch bij YAHUVEH, omdat ik goedertierenheid aan u bewezen
heb, dat u ook goedertierenheid zult bewijzen aan het huis van mijn vader, en
geef mij een teken van trouw
13 dat u mijn vader en mijn moeder zult laten leven, en ook mijn broers en mijn
zusters met al wat van hen is, en dat u ons leven van de dood redden zult.
14 Toen zeiden die mannen tegen haar: Als u deze zaak van ons niet bekendmaakt,
zetten wij ons leven in om in uw plaats te sterven. Het zal dan gebeuren,
wanneer YAHUVEH ons dit land geeft, dat wij aan u goedertierenheid en trouw
zullen bewijzen.
15 Daarop liet zij hen neer met een touw door het venster, want haar huis bevond
zich op de stadsmuur en zij woonde op de muur.
16 En zij zei tegen hen: Ga naar het bergland, anders treffen de achtervolgers u
aan. Verberg u daar drie dagen, totdat de achtervolgers teruggekeerd zijn.
Daarna kunt u uw weg vervolgen.
17 De mannen zeiden tegen haar: Wij zullen vrij zijn van deze eed aan u, die u
ons hebt laten zweren, tenzij u het volgende doet:
18 Zie, als wij in het land komen, moet u dit koord van scharlaken draad aan het
venster binden waardoor u ons hebt neergelaten. En verzamel bij u in huis uw
vader, uw moeder, uw broers en heel uw familie.
19 Dan zal het gebeuren dat het bloed van al wie uit de deuren van uw huis naar
buiten gaat, op zijn eigen hoofd zal rusten, en wij zullen vrij zijn van deze
eed. Maar van iedereen die bij u in huis is, zal zijn bloed op ons hoofd rusten,
als ook maar één hand zich tegen hem keert.
20 Maar als u deze zaak van ons bekendmaakt, dan zullen wij vrij zijn van uw eed,
die u ons hebt laten zweren.
21 Zij zei daarop: Laat het zijn zoals u gezegd hebt. Toen liet zij hen gaan, en
zij gingen weg. En zij bond het scharlaken koord aan het venster.
22 Zij gingen weg, kwamen in het bergland en bleven daar drie dagen, totdat de
achtervolgers teruggekeerd waren. Want de achtervolgers hadden hen op heel de
weg gezocht maar niet gevonden.
23 Toen keerden die twee mannen terug. Zij daalden af uit het bergland, staken
over en kwamen bij Jozua, de zoon van Nun. Zij vertelden hem alles wat hun
overkomen was,
24 en zeiden tegen Jozua: Zeker, YAHUVEH heeft ons heel dat land in handen
gegeven, want ook alle inwoners van het land zijn voor ons weggesmolten van
angst.
Romeinen 4: 1-25;
1 Wat zullen wij dan zeggen dat Abraham, onze vader, wat het vlees betreft
verkregen heeft?
2 Immers, als Abraham uit werken gerechtvaardigd is, heeft hij iets om zich op
te beroemen, maar niet bij ELOHIM.
3 Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde YAHUVEH, en het is hem tot
gerechtigheid gerekend.
4 Aan hem nu die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar
wat men hem verschuldigd is.
5 Bij hem echter die niet werkt, maar gelooft in Hem Die de goddeloze
rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid.
6 Zoals ook David de mens zalig spreekt aan wie ELOHIM gerechtigheid toerekent,
zonder werken:
7 Welzalig zijn zij van wie de ongerechtigheden vergeven, en van wie de zonden
bedekt zijn,
8 welzalig is de man aan wie YAHUVEH de zonde niet toerekent.
9 Geldt deze zaligspreking nu alleen voor besneden mensen of ook voor onbesneden
mensen? Wij zeggen immers dat aan Abraham het geloof gerekend is tot
gerechtigheid.
10 Hoe is het hem dan toegerekend? Toen hij besneden was of als een onbesnedene?
Niet als besnedene, maar als onbesnedene!
11 En hij heeft het teken van de besnijdenis ontvangen als een zegel van de
gerechtigheid van het geloof dat hij had toen hij nog onbesneden was, opdat hij
een vader zou zijn van allen die geloven, hoewel zij onbesneden zijn, opdat ook
hun de gerechtigheid toegerekend zou worden;
12 en om een vader te zijn van hen die besneden zijn, voor hen namelijk die niet
alleen besneden zijn, maar die ook wandelen in de voetsporen van het geloof van
onze vader Abraham dat hij had toen hij nog onbesneden was.
13 Want niet door de wet is de belofte aan Abraham of zijn nageslacht gedaan dat
hij een erfgenaam van de wereld zou zijn, maar door de gerechtigheid van het
geloof.
14 Immers, als zij die uit de wet zijn, erfgenamen zijn, is het geloof zonder
inhoud geworden en is de belofte tenietgedaan.
15 De wet brengt immers toorn teweeg, want waar geen wet is, is ook geen
overtreding.
16 Daarom is het uit het geloof, opdat het zou zijn naar genade, met als doel
dat de belofte zeker zou zijn voor het hele nageslacht, niet voor dat wat uit de
wet alleen is, maar ook voor dat wat uit het geloof van Abraham is, die een
vader is van ons allen,
17 zoals geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gemaakt. Dit
was hij tegenover Hem in Wie hij geloofd heeft, namelijk ELOHIM, Die de doden
levend maakt, en de dingen die niet zijn, roept alsof zij er waren.
18 En hij heeft tegen alles in gehoopt en geloofd dat hij een vader van vele
volken zou worden, overeenkomstig wat gezegd was: Zo zal uw nageslacht zijn.
19 En niet verzwakt in het geloof, heeft hij er niet op gelet dat zijn eigen
lichaam reeds verstorven was – hij was ongeveer honderd jaar oud – en dat ook de
moederschoot van Sara verstorven was.
20 En hij heeft aan de belofte van ELOHIM niet getwijfeld door ongeloof, maar
werd gesterkt in het geloof, terwijl hij ELOHIM de eer gaf.
21 Hij was er ten volle van overtuigd dat ELOHIM ook machtig was te doen wat
beloofd was.
22 Daarom ook is het hem tot gerechtigheid gerekend.
23 Nu is het niet alleen ter wille van hem geschreven dat het hem toegerekend
is,
24 maar ook ter wille van ons, aan wie het zal worden toegerekend, aan ons
namelijk die geloven in Hem Die YAHUSHUA, onze Heere, uit de doden opgewekt
heeft,
25 Die om onze overtredingen is overgeleverd, en opgewekt om onze
rechtvaardiging.