16
1 YAHUVEH sprak tot Mozes na de dood van de twee zonen van Aäron, toen zij
voor het aangezicht van YAHUVEH waren genaderd en gestorven waren.
2 YAHUVEH zei toen tegen Mozes: Spreek tot uw broer Aäron en zeg dat hij niet te
allen tijde in het heiligdom binnen het voorhangsel mag komen, vóór het
verzoendeksel dat op de ark ligt, opdat hij niet sterft, want Ik verschijn in de
wolk op het verzoendeksel.
3 Alleen hiermee mag Aäron het heiligdom binnengaan: met een jonge stier – het
jong van een rund – als zondoffer en een ram als brandoffer.
4 Hij moet het heilige linnen onderkleed aantrekken en een linnen broek moet
over zijn vlees zijn. Hij moet een linnen gordel ombinden en een linnen tulband
om wikkelen. Dit is heilige kleding. Hij mag die pas aantrekken, nadat hij zijn
lichaam met het water gewassen heeft.
5 Van de gemeenschap van de Israëlieten moet hij twee geitenbokken nemen als
zondoffer en één ram als brandoffer.
6 Dan moet Aäron de jonge stier aanbieden als zondoffer dat voor hem bestemd is,
en voor zichzelf en zijn gezin verzoening doen.
7 Hij moet ook de beide bokken nemen en die voor het aangezicht van YAHUVEH
plaatsen, bij de ingang van de tent van ontmoeting.
8 Aäron moet namelijk het lot over de twee bokken werpen: één lot voor YAHUVEH
en één lot voor de weggaande bok.
9 Dan moet Aäron de bok waarop het lot voor YAHUVEH gevallen is, aanbieden en
hem als zondoffer bereiden.
10 Maar de bok waarop het lot is gevallen om weggaande bok te zijn, moet levend
voor het aangezicht van YAHUVEH geplaatst worden, om daarmee verzoening te doen
door hem als weggaande bok de woestijn in te sturen.
11 Dan moet Aäron de jonge stier als het zondoffer dat voor hemzelf bestemd is,
aanbieden, en voor zichzelf en zijn gezin verzoening doen, en de jonge stier als
het zondoffer dat voor hemzelf bestemd is, slachten.
12 Verder moet hij van het altaar voor het aangezicht van YAHUVEH een vuurschaal
vol vurige kolen nemen, met beide handen vol fijngestoten geurig reukwerk, en
dit binnen het voorhangsel brengen.
13 Hij moet dan het reukwerk op het vuur leggen voor het aangezicht van YAHUVEH,
zodat de wolk van het reukwerk het verzoendeksel, dat boven de getuigenis is,
bedekt en hij niet zal sterven.
14 Hij moet dan een deel van het bloed van de jonge stier nemen, en met zijn
vinger op het verzoendeksel sprenkelen, aan de kant naar het oosten toe. En vóór
het verzoendeksel moet hij zeven keer met zijn vinger van dat bloed sprenkelen.
15 Daarna moet hij de bok slachten die als zondoffer voor het volk bestemd is,
en zijn bloed binnen het voorhangsel brengen. Hij moet met zijn bloed doen zoals
hij met het bloed van de jonge stier gedaan heeft, en dat op het verzoendeksel
en vóór het verzoendeksel sprenkelen.
16 Zo moet hij over het heiligdom verzoening doen vanwege de onreinheden van de
Israëlieten en vanwege hun overtredingen, overeenkomstig al hun zonden. Zo moet
hij ook doen met de tent van ontmoeting, die bij hen staat, te midden van hun
onreinheden.
17 Geen enkel mens mag in de tent van ontmoeting zijn, als hij er binnengaat om
in het heiligdom verzoening te doen, totdat hij naar buiten komt. Zo moet hij
verzoening doen voor zichzelf, voor zijn gezin en voor heel de gemeente van
Israël.
18 Daarna moet hij naar buiten gaan, naar het altaar, dat voor het aangezicht
van YAHUVEH is, en er verzoening over doen. Hij moet dan een deel van het bloed
van de jonge stier en een deel van het bloed van de bok nemen en het rondom op
de hoorns van het altaar strijken.
19 Dan moet hij met zijn vinger zeven keer een deel van het bloed daarop
sprenkelen. Zo reinigt en heiligt hij het van de onreinheden van de Israëlieten.
20 Wanneer hij de verzoening over het heiligdom, de tent van ontmoeting en het
altaar voltooid heeft, dan moet hij de levende bok naderbij laten komen.
21 Aäron moet zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en al de
ongerechtigheden van de Israëlieten belijden, al hun overtredingen,
overeenkomstig al hun zonden. Hij moet die op de kop van de bok leggen en hem
door de hand van een man, die daarvoor gereedstaat, de woestijn in sturen.
22 Zo draagt de bok al hun ongerechtigheden op zich weg naar een onbewoond
gebied. Hij moet dan de bok de woestijn in sturen.
23 Daarna moet Aäron in de tent van ontmoeting komen en de linnen kleren
uittrekken die hij aangedaan had toen hij het heiligdom binnenging. Daar moet
hij ze laten.
24 Hij moet zijn lichaam in de heilige plaats met het water wassen en zijn
kleren aantrekken. Dan moet hij naar buiten gaan, zijn brandoffer bereiden mét
het brandoffer van het volk, en voor zichzelf en het volk verzoening doen.
25 Ook moet hij het vet van het zondoffer op het altaar in rook laten opgaan.
26 Hij die de weggaande bok heeft weggestuurd, moet zijn kleren wassen en zijn
lichaam met water wassen. Dan mag hij in het kamp komen.
27 De jonge stier voor het zondoffer en de bok voor het zondoffer, waarvan het
bloed in het heiligdom is binnengebracht om verzoening te doen, moet men tot
buiten het kamp brengen. Hun huiden, hun vlees en hun mest moeten zij met vuur
verbranden.
28 Hij die ze verbrandt, moet zijn kleren wassen en zijn lichaam met het water
wassen. Dan mag hij in het kamp komen.
29 Dit is voor u tot een eeuwige verordening: u moet in de zevende maand, op de
tiende dag van de maand, uzelf verootmoedigen en geen enkel werk doen, de
ingezetene niet, en de vreemdeling die in uw midden verblijft, evenmin.
30 Want op deze dag wordt voor u verzoening gedaan om u te reinigen. Van al uw
zonden wordt u voor het aangezicht van YAHUVEH gereinigd.
31 Het is voor u sabbat, een dag van volledige rust, opdat u uzelf verootmoedigt.
Dit is een eeuwige verordening.
32 En de priester die men gezalfd en de handen gevuld heeft om in de plaats van
zijn vader als priester te dienen, moet de verzoening doen, als hij de linnen
kleren, de heilige kleren, heeft aangetrokken.
33 Zo moet hij het heilige heiligdom verzoenen. De tent van ontmoeting en het
altaar moet hij verzoenen en hij moet voor de priesters en voor heel het volk
van de gemeente verzoening doen.
34 Dit is voor u tot een eeuwige verordening om voor de Israëlieten eenmaal per
jaar verzoening te doen voor al hun zonden. En men deed zoals YAHUVEH Mozes
geboden had.
Leviticus 17
1 YAHUVEH sprak tot Mozes:
2 Spreek tot Aäron, tot zijn zonen en tot al de Israëlieten, en zeg tegen hen:
Dit is het woord dat YAHUVEH geboden heeft:
3 Iedereen uit het huis van Israël die een rund, een lam of een geit in het kamp
slacht of die juist buiten het kamp slacht,
4 en het dier niet bij de ingang van de tent van ontmoeting brengt om het
YAHUVEH als offergave aan te bieden vóór de tabernakel van YAHUVEH – die man
moet het bloed aangerekend worden; hij heeft bloed vergoten. Daarom moet die man
uit het midden van zijn volk uitgeroeid worden,
5 opdat de Israëlieten hun offers, die zij nu nog in het open veld brengen, naar
YAHUVEH brengen, naar de ingang van de tent van ontmoeting, naar de priester, en
ze als dankoffers aan YAHUVEH offeren.
6 De priester moet dan het bloed op het altaar van YAHUVEH bij de ingang van de
tent van ontmoeting sprenkelen en het vet in rook laten opgaan als een aangename
geur voor YAHUVEH.
7 Zij mogen hun offers niet meer aan de demonen brengen, waar zij als in
hoererij achter aangaan. Dit is voor hen een eeuwige verordening, al hun
generaties door.
8 Verder moet u tegen hen zeggen: Iedereen uit het huis van Israël en van de
vreemdelingen die in hun midden verblijven, die een brandoffer of slachtoffer
brengt,
9 en dat niet bij de ingang van de tent van ontmoeting brengt om het te bereiden
voor YAHUVEH – die man moet uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.
10 Iedereen uit het huis van Israël en van de vreemdelingen die in hun midden
verblijven, die wat voor bloed dan ook gegeten heeft, tegen die persoon die dat
bloed gegeten heeft, zal Ik Mijn aangezicht keren, en Ik zal hem uit het midden
van zijn volk uitroeien.
11 Want het leven van het vlees is in het bloed, en Ik heb dat Zelf voor u op
het altaar gegeven om voor uw leven verzoening te doen. Want het is het bloed
dat door middel van het leven verzoening bewerkt.
12 Daarom heb Ik tegen de Israëlieten gezegd: Niemand van u mag bloed eten. Ook
de vreemdeling die in uw midden verblijft, mag geen bloed eten.
13 Iedereen van de Israëlieten en van de vreemdelingen die in hun midden
verblijven, die wilde dieren of vogels die gegeten mogen worden, tijdens de
jacht vangt, die moet het bloed van het dier eruit laten lopen en het met aarde
toedekken.
14 Want het is het leven van alle vlees. Hun bloed staat voor hun leven. Daarom
heb Ik tegen de Israëlieten gezegd: U mag geen bloed eten van wat voor vlees dan
ook, want het bloed is het leven van alle vlees. Wie dat eet, moet uitgeroeid
worden.
15 En ieder van de ingezetenen of van de vreemdelingen die een kadaver of een
verscheurd dier eet, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen. Hij is
onrein tot de avond, en daarna is hij rein.
16 Maar als hij die niet wast en zijn lichaam niet baadt, laadt hij zijn
ongerechtigheid op zich.
Leviticus 18
1 YAHUVEH sprak tot Mozes:
2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: Ik ben YAHUVEH, uw Elohim.
3 U mag de gebruiken van het land Egypte, waarin u gewoond hebt, niet navolgen,
en ook de gebruiken van het land Kanaän, waar Ik u naartoe breng, mag u niet
navolgen. U mag niet in hun verordeningen gaan.
4 Mijn bepalingen moet u houden en Mijn verordeningen moet u in acht nemen door
daarnaar te wandelen. Ik ben YAHUVEH, uw Elohim.
5 Mijn verordeningen en Mijn bepalingen moet u in acht nemen. De mens die ze
houdt, zal erdoor leven. Ik ben YAHUVEH.
6 Niemand mag tot welke bloedverwant van zijn eigen familie dan ook naderen om
de schaamdelen te ontbloten. Ik ben YAHUVEH.
7 U mag de schaamte van uw vader, namelijk de schaamdelen van uw moeder, niet
ontbloten. Zij is uw moeder, u mag haar schaamdelen niet ontbloten.
8 U mag de schaamdelen van de vrouw van uw vader niet ontbloten. Het is de
schaamte van uw vader.
9 De schaamdelen van uw zuster, de dochter van uw vader of de dochter van uw
moeder, of ze nu in dit gezin of daarbuiten geboren is, hun schaamdelen mag u
niet ontbloten.
10 De schaamdelen van de dochter van uw zoon of van de dochter van uw dochter,
hun schaamdelen mag u niet ontbloten, want zij zijn uw schaamte.
11 De schaamdelen van de dochter van de vrouw van uw vader, die bij uw vader
geboren is – zij is uw zuster – haar schaamdelen mag u niet ontbloten.
12 U mag de schaamdelen van de zuster van uw vader niet ontbloten. Zij is een
bloedverwante van uw vader.
13 U mag de schaamdelen van de zuster van uw moeder niet ontbloten, want zij is
een bloedverwante van uw moeder.
14 U mag de schaamte van de broer van uw vader niet ontbloten. U mag niet tot
zijn vrouw naderen, zij is uw tante.
15 U mag de schaamdelen van uw schoondochter niet ontbloten. Zij is de vrouw van
uw zoon, u mag haar schaamdelen niet ontbloten.
16 U mag de schaamdelen van de vrouw van uw broer niet ontbloten. Het is de
schaamte van uw broer.
17 U mag de schaamdelen van een vrouw én die van haar dochter niet ontbloten. U
mag niet de dochter van haar zoon en ook niet de dochter van haar dochter tot
vrouw nemen om haar schaamdelen te ontbloten. Zij zijn bloedverwanten, het is
schandelijk gedrag.
18 Verder mag u niet naast uw eigen vrouw haar zuster tot vrouw nemen. U zou
haar krenken door haar schaamte te ontbloten terwijl zij nog in leven is.
19 U mag niet naderen tot een vrouw die vanwege haar afzondering onrein is, om
haar schaamdelen te ontbloten.
20 U mag niet met de vrouw van uw naaste de geslachtsdaad verrichten om te
zaaien. Dan verontreinigt u zich met haar.
21 U mag niemand uit uw nageslacht overgeven om aan de Molech geofferd te worden.
De Naam van uw Elohim mag u niet ontheiligen. Ik ben YAHUVEH.
22 U mag niet slapen met een mannelijk persoon, zoals u met een vrouw slaapt.
Dat is een gruwel.
23 Ook mag u met geen enkel dier de geslachtsdaad verrichten. Dan verontreinigt
u uzelf daarmee. Een vrouw mag ook niet vóór een dier gaan staan om ermee te
paren. Het is een afschuwelijke schanddaad.
24 U mag uzelf niet verontreinigen met al die dingen, want de heidenvolken die
Ik vóór u uit ga verdrijven, hebben zich met al die dingen verontreinigd,
25 zodat het land onrein geworden is. Ik zal het zijn ongerechtigheid vergelden,
zodat het land zijn bewoners zal uitspuwen.
26 Maar ú moet Mijn verordeningen en Mijn bepalingen in acht nemen. U mag geen
enkele van die gruweldaden doen, de ingezetene van het land niet, en ook de
vreemdeling niet die in uw midden verblijft.
27 Want de mensen in dit land die er vóór u waren, hebben al die gruweldaden
gedaan, zodat het land onrein geworden is.
28 Laat het land u niet uitspuwen, omdat u het verontreinigt, zoals het het
heidenvolk dat er vóór u was, uitgespuwd heeft.
29 Want al wie ook maar één van al die gruweldaden doet, de personen die ze doen,
moeten uit het midden van hun volk uitgeroeid worden.
30 Daarom moet u Mijn voorschriften in acht nemen en geen van die gruwelijke
gebruiken die vóór u gedaan zijn, navolgen, en u daardoor niet verontreinigen.
Ik ben YAHUVEH, uw Elohim.
Leviticus 19
1 YAHUVEH sprak tot Mozes:
2 Spreek tot heel de gemeenschap van de Israëlieten, en zeg tegen hen: Heilig
moet u zijn, want Ik, YAHUVEH, uw Elohim, ben heilig.
3 Ieder moet ontzag hebben voor zijn moeder en zijn vader en Mijn sabbatten in
acht nemen. Ik ben YAHUVEH, uw Elohim.
4 U mag u niet tot de afgoden wenden en voor uzelf geen gegoten elohims maken.
Ik benYAHUVEH , uw Elohim.
5 Wanneer u nu een dankoffer aan YAHUVEH brengt, moet u dat zo brengen dat u
voor Hem welgevallig bent.
6 Op de dag van uw offer en op de volgende dag mag het gegeten worden, maar wat
tot de derde dag overblijft, moet met vuur verbrand worden.
7 Maar als het toch op de derde dag gegeten wordt, is het onrein vlees. Het zal
u niet ten goede komen.
8 Wie het namelijk eet, moet zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige
van YAHUVEH ontheiligd heeft. Daarom moet die persoon van zijn volksgenoten
worden afgesneden.
9 Wanneer u nu de oogst van uw land binnenhaalt, mag u de rand van uw akker niet
helemaal afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, mag u niet oprapen.
10 U mag ook uw wijngaard niet nalopen en de afgevallen druiven van uw wijngaard
niet oprapen. U moet ze voor de arme en voor de vreemdeling achterlaten. Ik ben
YAHUVEH, uw Elohim. (Lev 23:22)
11 U mag niet stelen, u mag niet liegen en iemand mag zijn naaste niet bedriegen.
12 U mag geen valse eed afleggen in Mijn Naam, en zo de Naam van uw Elohim
ontheiligen. Ik ben YAHUVEH.
13 U mag uw naaste niet afpersen en niet beroven. Het arbeidsloon van de
dagloner mag niet de nacht bij u overblijven tot de volgende morgen.
14 U mag een dove niet vervloeken en vóór een blinde mag u geen struikelblok
neerleggen, maar u moet uw Elohim vrezen. Ik ben YAHUVEH.
15 U mag geen onrecht doen in de rechtspraak, u mag het gezicht van de arme niet
verheffen en het gezicht van de aanzienlijke niet voortrekken. Op rechtvaardige
wijze moet u uw naaste oordelen.
16 U mag onder uw volksgenoten niet met lasterpraat rondgaan, u mag uw naaste
niet naar het leven staan. Ik ben YAHUVEH.
17 U mag in uw hart uw broeder niet haten. U moet uw naaste zeker terechtwijzen,
zodat u geen zonde op hem laadt.
18 U mag geen wraak nemen of een wrok koesteren tegen uw volksgenoten, maar u
moet uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben YAHUVEH.
19 U moet Mijn verordeningen in acht nemen. Van uw dieren mag u niet twee
verschillende soorten laten paren, uw akker mag u niet met twee verschillende
soorten zaad inzaaien, en een bovenkleed uit twee verschillende soorten stof
vervaardigd, mag u niet dragen. (Deut 22:11)
20 En wanneer een man met een vrouw geslapen heeft de bijligging van zaad,
terwijl zij als slavin voor een andere man bestemd is en nog niet daadwerkelijk
vrijgekocht of vrijgelaten is, dan moet er straf komen. Zij mogen niet gedood
worden, want zij was nog niet in vrijheid gesteld.
21 Hij moet dan zijn schuldoffer voor YAHUVEH bij de ingang van de tent van
ontmoeting brengen, een ram als schuldoffer.
22 Dan zal de priester met de ram van het schuldoffer verzoening voor hem doen
voor het aangezicht van YAHUVEH over zijn zonde, die hij begaan heeft, en hem
zal vergeving worden geschonken van zijn zonde, die hij begaan heeft.
23 Wanneer u in het land komt en allerlei vruchtbomen plant, moet u de vruchten
ervan zijn voorhuid besnijden. Drie jaar lang zullen ze voor u verboden zijn, er
mag niet van gegeten worden.
24 Maar in het vierde jaar zullen alle vruchten ervan heilig zijn, tot
lofzegging voor YAHUVEH.
25 En in het vijfde jaar mag u de vruchten ervan eten om de opbrengst ervan voor
u te vermeerderen. Ik ben YAHUVEH, uw Elohim.
26 U mag niets eten met het bloed er nog in. U mag niet aan wichelarij doen en u
mag geen wolken duiden.
27 U mag de zijkanten van uw hoofd niet afscheren en de randen van uw baard mag
u niet weghalen.
28 U mag vanwege een dode geen inkerving in uw lichaam maken en geen tatoeages
bij uzelf aanbrengen. Ik ben YAHUVEH.
29 U mag uw dochter niet schenden door haar hoererij te laten bedrijven, zodat
het land geen hoererij bedrijft en het land niet met schandelijk gedrag vervuld
wordt.
30 U moet Mijn sabbatten in acht nemen en eerbied hebben voor Mijn heiligdom. Ik
ben YAHUVEH.
31 U mag u niet wenden tot de dodenbezweerders en tot de waarzeggers. U mag hen
niet raadplegen, zodat u zich met hen verontreinigt. Ik ben YAHUVEH, uw Elohim.
32 U moet opstaan voor iemand met grijze haren en eer bewijzen aan een oudere.
Uw Elohim moet u vrezen. Ik ben YAHUVEH.
33 Wanneer een vreemdeling bij u in uw land verblijft, mag u hem niet uitbuiten.
34 De vreemdeling die bij u verblijft, moet voor u zijn als een ingezetene onder
u. U moet hem liefhebben als uzelf, want u bent zelf vreemdelingen geweest in
het land Egypte. Ik ben YAHUVEH, uw Elohim.
35 U mag geen onrecht doen in de rechtspraak, met de lengtemaat, met het gewicht
en met de inhoudsmaat.
36 U moet een zuivere weegschaal hebben, zuivere gewichten, een zuivere efa en
een zuivere hin. Ik ben YAHUVEH, uw Elohim, Die u uit het land Egypte geleid
heeft.
37 U moet al Mijn verordeningen en al Mijn bepalingen in acht nemen en ze houden.
Ik ben YAHUVEH.
Leviticus 20
1 YAHUVEH sprak tot Mozes:
2 U moet vervolgens tegen de Israëlieten zeggen: Iedereen uit de Israëlieten en
uit de vreemdelingen die in Israël verblijven, die iemand uit zijn nageslacht
aan de Molech overgegeven heeft, moet zeker gedood worden: de bevolking van het
land moet hem met stenen stenigen. (2Kon 23:10, Jer 32:35)
3 En Ikzelf zal Mijn aangezicht tegen die man keren en hem uit het midden van
zijn volk uitroeien. Hij heeft immers iemand uit zijn nageslacht aan de Molech
overgegeven, waardoor Mijn heiligdom verontreinigd en Mijn heilige Naam
ontheiligd is.
4 Maar als de bevolking van het land daadwerkelijk haar ogen sluit ten aanzien
van die man, wanneer hij iemand uit zijn nageslacht aan de Molech heeft
overgegeven, en hem niet ter dood brengt,
5 dan zal Ikzelf Mijn aangezicht tegen die man en tegen zijn familie keren en Ik
zal hem en ieder die samen met hem hoererij bedrijft door als in hoererij achter
de Molech aan te gaan, uit het midden van hun volk uitroeien.
6 En de persoon die zich tot de dodenbezweerders of tot de waarzeggers wendt om
als in hoererij achter hen aan te gaan – tegen die persoon zal Ik Mijn
aangezicht keren en Ik zal hem uit het midden van zijn volk uitroeien.
7 Heilig uzelf en wees heilig, want Ik ben YAHUVEH, uw Elohim.
8 Houd Mijn verordeningen en doe ze. Ik ben YAHUVEH, Die u heiligt.
9 Ja, iedereen die zijn vader of zijn moeder vervloekt, moet zeker gedood worden.
Hij heeft zijn vader of zijn moeder vervloekt. Zijn bloed rust op hemzelf.
10 Een man die met de vrouw van iemand anders overspel pleegt, die met de vrouw
van zijn naaste overspel pleegt, moet zeker gedood worden, de overspeler en de
overspeelster.
11 Een man die met de vrouw van zijn vader slaapt, ontbloot de schaamte van zijn
vader. Beiden moeten zeker ter dood gebracht worden. Hun bloed rust op henzelf.
12 Wanneer een man met zijn schoondochter slaapt, moeten beiden zeker ter dood
gebracht worden. Zij hebben een afschuwelijke schanddaad begaan. Hun bloed rust
op henzelf.
13 Wanneer een man met een andere man slaapt, zoals men met een vrouw slaapt,
dan hebben zij beiden iets gruwelijks gedaan. Zij moeten zeker ter dood gebracht
worden. Hun bloed rust op henzelf. (Lev 18:22, Rom 1:27)
14 Wanneer een man een vrouw én haar moeder neemt, is dat schandelijk gedrag.
Men moet hem en die vrouwen met vuur verbranden, zodat er geen schandelijk
gedrag in uw midden meer is.
15 Een man die met een dier de geslachtsdaad verricht, moet zeker gedood worden.
Ook het dier moet u doden.
16 Wanneer een vrouw tot welk dier dan ook nadert om ermee te paren, dan moet u
de vrouw en het dier doden. Zij moeten zeker ter dood gebracht worden. Hun bloed
rust op henzelf. (Lev 18:23, Ex 22:19)
17 Wanneer een man zijn zuster neemt, of ze nu de dochter van zijn vader of de
dochter van zijn moeder is, en hij haar schaamdelen en zij zijn schaamdelen
gezien heeft, dan is dat een schande. Zij moeten daarom voor de ogen van hun
volksgenoten uitgeroeid worden. Omdat hij de schaamdelen van zijn zuster
ontbloot heeft, moet hij zijn ongerechtigheid dragen.
18 Wanneer een man met een vrouw slaapt die ongesteld is, en hij haar
schaamdelen ontbloot, de bron van haar bloeding, en zijzelf voor hem de bron van
haar bloeding ontbloot, dan moeten zij beiden uit het midden van hun volk
uitgeroeid worden.
19 Verder mag u de schaamdelen van de zuster van uw moeder en van de zuster van
uw vader niet ontbloten. Omdat hij de schaamdelen van zijn bloedverwant heeft
ontbloot, moeten zij hun ongerechtigheid dragen.
20 Een man die met zijn tante slaapt, ontbloot de schaamte van zijn oom. Zij
moeten hun zonde dragen. Zij zullen kinderloos sterven.
21 Wanneer een man de vrouw van zijn broer neemt, is dat onreinheid. Omdat hij
de schaamte van zijn broer ontbloot heeft, zullen zij kinderloos zijn.
22 U moet al Mijn verordeningen en al Mijn bepalingen in acht nemen en ze houden,
zodat het land waar Ik u heen breng om er te wonen, u niet zal uitspuwen.
23 U mag niet wandelen overeenkomstig de verordeningen van het volk dat Ik vóór
u uit ga verdrijven. Omdat zij al die dingen hebben gedaan, heb Ik een afkeer
van hen.
24 Tegen u heb Ik gezegd: Ú zult hun land in bezit nemen en Ík zal het u geven
om het in bezit te nemen, een land dat overvloeit van melk en honing. Ik ben
YAHUVEH, uw Elohim, Die u van de volken afgezonderd heeft.
25 U moet daarom onderscheid maken tussen de reine en de onreine dieren, en
tussen de onreine en de reine vogels, opdat u zich niet tot een afschuw maakt
met de dieren en met de vogels en met alles wat op de aardbodem kruipt, alles
wat Ik voor u heb afgezonderd door het onrein te verklaren.
26 U moet heilig voor Mij zijn, want Ik, YAHUVEH, ben heilig. Ik heb u van de
volken afgezonderd om van Mij te zijn.
27 Wanneer een man of een vrouw in verbinding staat met de geest van een dode,
of een waarzegger is, moeten zij zeker ter dood gebracht worden. Men moet hen
met stenen stenigen. Hun bloed rust op henzelf. (Lev 19:31, 20:6)