47
28 Jakob leefde nog zeventien jaar in het land Egypte, zodat de dagen van
Jakob, de jaren van zijn leven, honderdzevenenveertig jaar waren.
29 Toen de dagen voor Israël naderbij kwamen dat hij zou sterven, riep hij zijn
zoon Jozef en zei tegen hem: Als ik toch genade in jouw ogen gevonden heb, leg
dan toch je hand onder mijn heup en zweer dat je mij goedertierenheid en trouw
zult bewijzen. Begraaf mij toch niet in Egypte,
30 maar laat mij bij mijn vaderen liggen. Daarom moet je mij uit Egypte
vervoeren en mij in hun graf begraven. Hij zei: Ík zal overeenkomstig uw woorden
handelen.
31 Hij zei: Zweer het mij. En hij zwoer het hem. Toen boog Israël zich neer aan
het hoofdeinde van het bed.
* ~ Genesis hoofdstuk 48 ~ *
1 Na deze dingen gebeurde het dat men tegen Jozef zei: Zie, uw vader is ziek!
Toen nam hij zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, met zich mee.
2 Men vertelde Jakob: Zie, uw zoon Jozef komt naar u toe. Israël verzamelde toen
zijn krachten en ging op het bed zitten.
3 Daarna zei Jakob tegen Jozef: El Shaddai, is aan mij verschenen in Luz, in het
land Kanaän, en Hij heeft mij gezegend.
4 Hij heeft tegen mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, u talrijk maken,
en u tot een menigte van volken maken; en Ik zal dit land aan uw nageslacht na u
geven als eeuwig bezit.
5 Nu dan, jouw twee zonen, die bij jou in het land Egypte geboren zijn voordat
ik bij je in Egypte kwam, zijn van mij; Efraïm en Manasse zijn van mij, net als
Ruben en Simeon.
6 Maar je nakomelingen die je na hen zult verwekken, zullen van jou zijn. Bij
het ontvangen van hun erfelijk bezit zullen zij onder de naam van hun broers
gerekend worden.
7 Wat mij betreft, toen ik uit Paddan kwam, is Rachel onderweg in het land
Kanaän onder mijn ogen gestorven, terwijl het nog maar een klein stuk land was
om bij Efrath te komen. Ik heb haar daar begraven, langs de weg naar Efrath, het
tegenwoordige Bethlehem.
8 Toen zag Israël de zonen van Jozef en zei: Wie zijn dat?
9 Jozef zei tegen zijn vader: Dat zijn mijn zonen, die ELOHIM mij hier gegeven
heeft. En hij zei: Breng hen toch bij mij, dan zal ik hen zegenen.
10 De ogen van Israël waren echter zwak van ouderdom; hij kon niet goed meer
zien. Hij liet hen dichter bij zich komen; toen kuste hij hen en omhelsde hen.
11 En Israël zei tegen Jozef: Ik had niet gedacht je gezicht ooit nog te zien,
maar zie, ELOHIM heeft mij zelfs je nageslacht laten zien.
12 Toen liet Jozef hen bij Jakobs knieën weggaan, en hij boog zich met zijn
gezicht ter aarde.
13 Daarna nam Jozef hen beiden: Efraïm aan zijn rechterhand – voor Israël was
dat links – en Manasse aan zijn linkerhand – voor Israël was dat rechts. Zo liet
hij hen dichter bij hem komen.
14 Maar Israël stak zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm,
hoewel deze de jongste was, en hij legde zijn linkerhand op het hoofd van
Manasse. Hij kruiste zijn handen, hoewel Manasse de eerstgeborene was.
15 En hij zegende Jozef en zei: De ELOHIM voor Wiens aangezicht mijn vaderen,
Abraham en Izak, gewandeld hebben, de ELOHIM Die mij als herder geleid heeft,
mijn leven lang tot op deze dag,
16 de Engel, Die mij verlost heeft van al het kwaad, zegene deze jongens, zodat
door hen mijn naam genoemd zal blijven, en de naam van mijn vaderen Abraham en
Izak en zij in het midden van het land in menigte zullen toenemen.
17 Toen Jozef zag dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm legde,
was dat kwalijk in zijn ogen. Daarom greep hij de hand van zijn vader om die te
verleggen van het hoofd van Efraïm naar het hoofd van Manasse.
18 Jozef zei tegen zijn vader: Niet zó, mijn vader, want dit is de eerstgeborene.
Leg uw rechterhand op zijn hoofd.
19 Maar zijn vader weigerde het en zei: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het. Ook
hij zal tot een volk worden, ook hij zal aanzien krijgen; maar toch zal zijn
jongste broer meer aanzien krijgen dan hij, en zijn nageslacht zal tot een
volheid van volken worden.
20 Zo zegende hij hen op die dag; hij zei: Israël zal met jullie naam zegenen
door te zeggen: Moge ELOHIM u maken als Efraïm en als Manasse. Zo plaatste hij
Efraïm vóór Manasse.
21 Toen zei Israël tegen Jozef: Zie, ik ga sterven, maar ELOHIM zal met jullie
zijn en Hij zal jullie terugbrengen naar het land van jullie vaderen.
22 En ík geef jou één deel meer dan je broers, een bergrug, die ik met mijn
zwaard en mijn boog uit de hand van de Amorieten heb genomen.
* ~ Genesis hoofdstuk 49 ~ *
1 Daarop riep Jakob zijn zonen en zei: Verzamel jullie, dan maak ik jullie
bekend wat jullie aan het einde van de dagen overkomen zal.
2 Kom bijeen en luister, zonen van Jakob, luister naar Israël, jullie vader.
3 Ruben, jij bent mijn eerstgeborene, mijn kracht en de eerste vrucht van mijn
mannelijkheid, de voortreffelijkste in hoogheid en de voortreffelijkste in
sterkte.
4 Onstuimig als het water als je bent, zul je niet de voortreffelijkste zijn,
want je bent het bed van je vader ingeklommen, en toen heb je het geschonden.
Hij is mijn sponde ingeklommen!
5 Simeon en Levi zijn broers, hun wapens zijn werktuigen van geweld.
6 Laat mijn ziel niet in hun geheim overleg komen, en mijn eer niet aan hun
bijeenkomst deelnemen;
want in hun woede hebben zij mannen doodgeslagen; en in hun moedwil hebben zij
runderen de pezen doorgesneden.
7 Vervloekt zij hun woede, want die is hevig, en hun verbolgenheid, want die is
hard. Ik zal hen verdelen over Jakob en hen verspreiden in Israël.
8 Juda, jij bent het, jou zullen je broers loven! Je hand zal rusten op de nek
van je vijanden; voor jou zullen de zonen van je vader zich neerbuigen.
9 Juda is een leeuwenwelp; van je prooi ben je opgestaan, mijn zoon. Hij heeft
zich gekromd, zich als een leeuw neergelegd, als een leeuwin; wie zal hem doen
opstaan?
10 De scepter zal van Juda niet wijken en evenmin de heersersstaf van tussen
zijn voeten,
totdat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzamen.
11 Hij bindt zijn jonge ezel aan de wijnstok en het veulen van zijn ezelin aan
de edelste wijnstok; hij wast zijn kleren in wijn en zijn gewaad in druivenbloed.
12 Zijn ogen zijn donker door de wijn en zijn tanden wit door de melk.
13 Zebulon zal aan de zeekust wonen, ja, hij zal wonen aan de kust, bij de
schepen, en zijn zijde zal naar Sidon gericht zijn.
14 Issaschar is een ezel met sterke beenderen, die tussen twee lasten ligt.
15 Toen hij de rust zag dat die goed was, en het land dat het lieflijk was, boog
hij zijn schouders om te dragen en verrichtte hij slaafse herendienst.
16 Dan zal over zijn volk rechtspreken, als een van de stammen van Israël.
17 Dan zal een slang zijn op de weg, een adder op het pad, die in de hielen van
het paard bijt, zodat zijn berijder achterovervalt.
18 Op Uw zaligheid (Y'shua) wacht ik, YAHUVEH!
19 Gad: een bende zal hem aanvallen, maar híj zal hen op de hielen zitten.
20 Aser: zijn brood zal overvloedig zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen
leveren.
21 Naftali is een losgelaten hinde; hij laat schone woorden horen.
22 Jozef is een jonge vruchtbare boom, een jonge vruchtbare boom bij een bron.
Elk van zijn takken loopt over de muur.
23 Boogschutters hebben hem verbitterd, beschoten en hem gehaat,
24 maar zijn boog bleef gespannen; zijn armen en handen bleven soepel door de
handen van de Machtige van Jakob, – vandaar dat Hij de Herder is, de rots van
Israël –
25 door de El van je vader, Die je zal helpen, en door de Almachtige, Die je zal
zegenen met zegeningen uit de hemel van boven, met zegeningen uit de watervloed,
die beneden ligt, met zegeningen van borsten en baarmoeder.
26 De zegeningen van je vader gaan de zegeningen van mijn vaderen te boven, tot
aan de begerenswaardigheid van de eeuwige heuvels. Zij zullen zijn op het hoofd
van Jozef, ja, op de schedel van de gewijde onder zijn broers.
27 Benjamin is een verscheurende wolf; 's morgens verslindt hij zijn prooi, en
's avonds deelt hij buit uit.
28 Dit waren al de stammen van Israël: twaalf. En dit was wat hun vader tot hen
sprak toen hij hen zegende. Hij zegende hen, elk met een eigen zegen.
29 Daarna gebood hij hun en zei: Ik word met mijn volk verenigd. Begraaf mij dan
bij mijn vaderen in de grot die op de akker van Efron, de Hethiet, ligt;
30 in de grot die op de akker van Machpela ligt, dat tegenover Mamre ligt, in
het land Kanaän, en die Abraham samen met die akker gekocht heeft van Efron, de
Hethiet, als eigen graf.
31 Daar hebben ze Abraham begraven en Sara, zijn vrouw; daar hebben ze Izak
begraven en Rebekka, zijn vrouw; en daar heb ik Lea begraven.
32 De akker en de grot die daarop ligt, zijn gekocht van de Hethieten.
33 Toen Jakob klaar was met het geven van bevelen aan zijn zonen, legde hij zijn
voeten bij elkaar op het bed en gaf de geest; en hij werd verenigd met zijn
voorgeslacht.
* ~ Genesis hoofdstuk 50 ~ *
1 Jozef liet zich op het gezicht van zijn vader vallen, huilde om hem en kuste
hem.
2 Jozef gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te balsemen, en de
geneesheren balsemden Israël.
3 Het balsemen van hem duurde veertig dagen, want dat is het aantal dagen dat
het balsemen duurt; en de Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen.
4 Toen de dagen van het bewenen van Jakob voorbij waren, sprak Jozef tot het
huis van de farao: Als ik toch genade gevonden heb in uw ogen, spreek dan ten
aanhoren van de farao:
5 Mijn vader heeft mij laten zweren: Zie, ik ga sterven; in mijn graf, dat ik
voor mijzelf in het land Kanaän uitgehouwen heb, daar moet je mij begraven. Nu
dan, laat mij toch gaan om mijn vader te begraven; daarna zal ik terugkomen.
6 De farao zei: Ga en begraaf uw vader, zoals hij u heeft laten zweren.
7 En Jozef ging op weg om zijn vader te begraven, en alle dienaren van de farao,
de oudsten van zijn huis en al de oudsten van het land Egypte gingen met hem mee;
8 en verder heel het huis van Jozef, zijn broers en het huis van zijn vader.
Alleen hun kleine kinderen, hun kleinvee en hun runderen lieten zij in de
landstreek Gosen achter.
9 Met hem gingen zowel wagens als ruiters mee; het was een zeer grote menigte.
10 Toen ze bij de Doornendorsvloer kwamen, die zich aan de overzijde van de
Jordaan bevindt, bedreven ze daar rouw over hem met een grote en zeer zware
rouwklacht. Hij hield zeven dagen rouw over zijn vader.
11 Toen de inwoners van dat land, de Kanaänieten, de rouw op de Doornendorsvloer
zagen, zeiden ze: Dit is een zware rouw van de Egyptenaren! Daarom gaf men die
plaats de naam Abel-Mizraïm; hij ligt aan de overzijde van de Jordaan.
12 En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden had:
13 zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän en begroeven hem in de grot op
de akker in Machpela, die Abraham samen met de akker als eigen graf gekocht had
van Efron, de Hethiet; deze grot ligt tegenover Mamre.
14 Nadat hij zijn vader begraven had, keerde Jozef terug naar Egypte; hij en
zijn broers, en allen die met hem meegetrokken waren om zijn vader te begraven.
15 Toen de broers van Jozef zagen dat hun vader dood was, zeiden ze: Als Jozef
ons haat, zal hij ons zeker al het kwaad dat wij hem aangedaan hebben, vergelden.
16 Daarom lieten zij tegen Jozef zeggen: Uw vader heeft voor zijn dood deze
opdracht gegeven:
17 Dit moeten jullie tegen Jozef zeggen: Och, vergeef toch de overtreding van uw
broers en hun zonde, want zij hebben u kwaad gedaan. Maar nu, vergeef toch de
overtreding van de dienaren van de ELOHIM van uw vader. Jozef huilde toen zij zo
tot hem spraken.
18 Daarna gingen ook zijn broers naar hem toe. Zij vielen voor hem neer en
zeiden: Zie, wij zullen u tot slaven zijn.
19 Jozef zei daarop tegen hen: Wees niet bevreesd, want sta ik soms op de plaats
van ELOHIM?
20 Jullie weliswaar, jullie hebben kwaad tegen mij bedacht, maar ELOHIM heeft
dat ten goede gedacht, om te doen zoals het op deze dag is: een groot volk in
leven te houden.
21 Nu dan, wees niet bevreesd. Ikzelf zal jullie en jullie kleine kinderen
onderhouden. Zo troostte hij hen en sprak hij naar hun hart.
22 Jozef bleef in Egypte wonen, hij en het huis van zijn vader; Jozef leefde
honderdtien jaar.
23 Jozef zag van Efraïm de derde generatie; ook werden de zonen van Machir, de
zoon van Manasse, op de knieën van Jozef geboren.
24 En Jozef zei tegen zijn broers: Ik ga sterven, maar ELOHIM zal zeker naar
jullie omzien en jullie uit dit land laten trekken naar het land dat Hij
gezworen heeft aan Abraham, Izak en Jakob.
25 En Jozef liet de zonen van Israël zweren: ELOHIM zal zeker naar jullie omzien
en dan moeten jullie mijn beenderen vanhier meenemen.
26 En Jozef stierf toen hij honderdtien jaar oud was; ze balsemden hem en men
legde hem in een kist, in Egypte.