30
Het hefoffer
11Verder sprak YAHUVEH tot Mozes:
12Wanneer u het aantal Israëlieten opneemt, volgens hun tellingen, dan moet
ieder bij hun telling aan YAHUVEH een losgeld geven voor zijn leven, opdat er
bij hun telling geen plaag over hen komt.
13Dit moeten allen die bij de getelden gaan behoren, geven: een halve sikkel,
gerekend volgens de sikkel van het heiligdom (de sikkel is twintig gera waard),
een halve sikkel als een hefoffer voor YAHUVEH.
14Al wie bij de getelden gaat behoren, van twintig jaar oud en daarboven, moet
het hefoffer voor YAHUVEH geven.
15De rijke mag niet meer en de arme niet minder geven dan een halve sikkel, als
u het hefoffer voor YAHUVEH geeft om voor uw leven verzoening te doen.
16U moet het geld ter verzoening van de Israëlieten nemen en het bestemmen voor
de dienst van de tent van ontmoeting. Het moet een herinnering voor de
Israëlieten zijn voor het aangezicht van YAHUVEH, om voor uw leven verzoening te
doen.
Het koperen wasvat
17En YAHUVEH sprak tot Mozes:
18U moet vervolgens een koperen wasvat maken, met een bijbehorend koperen
voetstuk, voor het wassen. En u moet het plaatsen tussen de tent van ontmoeting
en het altaar, en er water in doen,
19zodat Aäron en zijn zonen hun handen en voeten met water daaruit kunnen wassen.
20Wanneer zij de tent van ontmoeting binnengaan, moeten zij zich met water
wassen, opdat zij niet sterven. Of wanneer zij tot het altaar naderen om dienst
te doen door een vuuroffer voor YAHUVEH in rook te laten opgaan,
21moeten zij hun handen en voeten wassen, opdat zij niet sterven. Dit is een
eeuwige verordening voor hen, voor Aäron en zijn nageslacht, al hun generaties
door.
De heilige zalfolie
22Verder sprak YAHUVEH tot Mozes:
23Wat u betreft, neem voor uzelf de beste specerijen: vijfhonderd sikkel
vloeibare mirre, en half zoveel ervan, dus tweehonderdvijftig sikkel geurige
kaneel, tweehonderdvijftig sikkel geurige kalmoes,
24ook vijfhonderd sikkel kassia, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom,
en een hin olijfolie.
25U moet daarvan heilige zalfolie maken, een zorgvuldig bereid mengsel, werk van
een zalfbereider. Het moet heilige zalfolie zijn.
26U moet daarmee de tent van ontmoeting zalven, de ark van de getuigenis,
27de tafel met alle bijbehorende voorwerpen, de kandelaar met de bijbehorende
voorwerpen, het reukofferaltaar,
28het brandofferaltaar met alle bijbehorende voorwerpen, en het wasvat met zijn
voetstuk.
29U moet ze dan heiligen, zodat ze allerheiligst zijn; ieder die ze aanraakt,
wordt heilig.
30U moet ook Aäron en zijn zonen zalven, en hen heiligen om Mij als priester te
dienen.
31Vervolgens moet u tot de Israëlieten spreken: Dit is heilige zalfolie voor Mij,
al uw generaties door.
32Een mensenlichaam mag er niet mee gezalfd worden; ook mag u niet iets
soortgelijks maken volgens de bereidingswijze van deze olie. Ze is heilig,
heilig moet ze voor u zijn.
33Ieder die zo'n mengsel maakt als dit, of die daarvan iets op een onbevoegde
strijkt, moet uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten.
Het heilige reukwerk
34Verder zei YAHUVEH tegen Mozes: Neem voor uzelf geurige specerijen: druipende
hars, onyx en galbanum, dus geurige specerijen, en zuivere wierook. Dit alles
moet in gelijke hoeveelheden zijn.
35Dan moet u daar reukwerk van maken, een mengsel, werk van een zalfbereider,
met zout gemengd, zuiver en heilig.
36Vervolgens moet u een deel daarvan tot heel fijn poeder wrijven en een deel
daarvan voor de getuigenis in de tent van ontmoeting leggen, waar Ik u ontmoeten
zal. Het moet allerheiligst voor u zijn.
37En wat het reukwerk betreft dat u maakt, mag u niets voor uzelf maken volgens
de bereidingswijze van dit reukwerk. Het moet u heilig zijn, voor YAHUVEH.
38Ieder die iets dergelijks maakt om eraan te ruiken, moet uitgeroeid worden uit
zijn volksgenoten.
Exodus hoofdstuk 31
De roeping van Bezaleël en Aholiab
1Daarna sprak YAHUVEH tot Mozes:
2Zie, Ik heb Bezaleël, de zoon van Uri, de zoon van Hur, uit de stam Juda, bij
zijn naam geroepen.
3Ik heb hem vervuld met de GEEST VAN GOD, met wijsheid, inzicht, kennis en
allerlei vakmanschap,
4om ontwerpen te bedenken en om die uit te voeren in goud, zilver en koper;
5en om edelstenen te bewerken en in te zetten, en om hout te bewerken, dus om
allerlei werk te verrichten.
6En Ik, zie, Ik heb Aholiab, de zoon van Ahisamach, uit de stam Dan, aan hem
toegevoegd. En in het hart van ieder die wijs van hart is, heb Ik wijsheid
gegeven zodat zij alles kunnen maken wat Ik u geboden heb:
7de tent van ontmoeting, de ark van de getuigenis, het verzoendeksel dat daarop
ligt, alle voorwerpen voor de tent,
8de tafel met zijn voorwerpen, de zuiver gouden kandelaar met al zijn voorwerpen,
het reukofferaltaar,
9het brandofferaltaar met al zijn voorwerpen, het wasvat met zijn voetstuk,
10de ambtskleding, de geheiligde kleding van de priester Aäron, de kleding van
zijn zonen om daarin als priester te dienen,
11de zalfolie en het geurige reukwerk voor het heiligdom. Overeenkomstig alles
wat Ik u geboden heb, moeten zij het maken.
De heiliging van de sabbat
12Verder zei YAHUVEH tegen Mozes:
13U dan, spreek tot de Israëlieten en zeg: U moet zeker Mijn sabbatten in acht
nemen, want dat is een teken tussen Mij en u, al uw generaties door, zodat men
weet dat Ik YAHUVEH ben, Die u heiligt.
14Ja, u moet de sabbat in acht nemen, want die is voor u heilig. Wie hem
ontheiligt, moet zeker gedood worden, ja, ieder die op die dag werk verricht,
die persoon moet uitgeroeid worden uit het midden van zijn volksgenoten.
15Zes dagen zal er werk verricht worden, maar op de zevende dag is het sabbat,
een dag van volledige rust, heilig voor YAHUVEH. Ieder die op de sabbatdag werk
verricht, moet zeker gedood worden.
16Laat de Israëlieten dan de sabbat in acht nemen, door de sabbat te houden, al
hun generaties door, als een eeuwig verbond.
17Hij zal tussen Mij en de Israëlieten voor eeuwig een teken zijn, want YAHUVEH
heeft in zes dagen de hemel en de aarde gemaakt, en op de zevende dag heeft Hij
gerust en Zich verkwikt.
De stenen tafelen
18En toen YAHUVEH geëindigd had met hem te spreken op de berg Sinaï, gaf Hij
Mozes de twee tafelen van de getuigenis, tafelen van steen, beschreven met de
vinger van God.
Exodus hoofdstuk 32
Het gouden kalf
1Toen het volk zag dat het lang duurde voor Mozes van de berg afdaalde, kwam het
volk bijeen bij Aäron, en zij zeiden tegen hem: Sta op, Hand. maak voor ons
goden die vóór ons uit gaan, want die Mozes, de man die ons uit het land Egypte
geleid heeft – wij weten niet wat er met hem gebeurd is.
2En Aäron zei tegen hen: Ruk de gouden ringen die uw vrouwen, uw zonen en uw
dochters in hun oren hebben, af, en breng ze bij mij.
3Toen rukte heel het volk de gouden ringen die ze in hun oren hadden, af en zij
brachten ze bij Aäron.
4Hij nam ze van hen aan, hij bewerkte ze met een graveerstift en maakte er een
gegoten kalf van. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit het land
Egypte geleid hebben.
5Toen Aäron dat zag, bouwde hij er een altaar voor, en Aäron kondigde aan:
Morgen is er een feest voor YAHUVEH!
6Zij stonden de volgende dag vroeg op, brachten brandoffers en brachten ook
dankoffers. Het volk ging daarna zitten om te eten en te drinken; vervolgens
stonden zij op om uitbundig feest te vieren.
7Toen sprak YAHUVEH tot Mozes: Ga, daal af, want uw volk, dat u uit het land
Egypte hebt geleid, heeft verderfelijk gehandeld.
8Zij zijn al snel afgeweken van de weg die Ik hun geboden had: zij hebben voor
zichzelf een gegoten kalf gemaakt, zij buigen zich ervoor neer, offeren eraan en
zeggen: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit het land Egypte geleid hebben.
9Ook zei YAHUVEH tegen Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een
halsstarrig volk.
10Nu dan, laat Mij begaan, zodat Mijn toorn tegen hen ontbrandt en Ik hen
vernietig. Dan zal Ik ú tot een groot volk maken.
11Maar Mozes trachtte het aangezicht van YAHUVEH, zijn God, gunstig te stemmen,
en zei: HEERE, waarom zou Uw toorn ontbranden tegen Uw volk, dat U met grote
kracht en sterke hand uit het land Egypte geleid hebt?
12Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Met kwade bedoelingen heeft Hij hen
uitgeleid, om hen in de bergen te doden en hen van de aardbodem te vernietigen?
Laat Uw brandende toorn varen, en heb berouw over het kwaad voor Uw volk.
13Denk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw dienaren, aan wie U bij Uzelf
hebt gezworen en tot hen gesproken hebt: Ik zal uw nageslacht talrijk maken als
de sterren aan de hemel, en dit hele land waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan
uw nageslacht geven, zodat zij het voor eeuwig in erfbezit nemen.
14Toen kreeg YAHUVEH berouw over het kwaad dat Hij gesproken had Zijn volk te
zullen aandoen.
15En Mozes keerde zich om en daalde de berg af, met de twee tafelen van de
getuigenis in zijn hand. Deze tafelen waren aan beide kanten beschreven; ze
waren aan de ene en aan de andere kant beschreven.
16Die tafelen waren Gods eigen werk; ook was het schrift Gods eigen schrift, in
de tafelen gegraveerd.
17Jozua hoorde het rumoer van het volk met zijn gejuich en zei tegen Mozes: Er
is oorlogsgeschreeuw in het kamp.
18Maar die zei: Het is niet het geluid van overwinningsgeschreeuw; het is ook
niet het geluid van het jammeren bij een nederlaag. Een geluid van beurtzang
hoor ik.
19En het gebeurde, toen hij in de nabijheid van het kamp kwam en het kalf en de
reidansen zag, dat Mozes in woede ontstak. Hij wierp de tafelen uit zijn handen
en sloeg ze onder aan de berg in stukken.
20En hij nam het kalf dat zij gemaakt hadden, verbrandde het in het vuur,
vermaalde het totdat het tot stof verpulverd was, strooide dat uit op het
wateroppervlak en liet het de Israëlieten drinken.
21En Mozes zei tegen Aäron: Wat heeft dit volk je gedaan, dat je zo'n grote
zonde over hen gebracht hebt?
22Toen zei Aäron: Laat mijn heer niet in woede ontsteken. Ú kent dit volk, dat
het in het kwaad verstrikt zit.
23Zij zeiden namelijk tegen mij: Maak voor ons goden die vóór ons uit gaan, want
die Mozes, de man die ons uit het land Egypte heeft geleid – wij weten niet wat
er met hem gebeurd is.
24Toen zei ik tegen hen: Wie goud heeft, moet dat afrukken en aan mij geven. En
ik gooide het in het vuur en dit kalf kwam eruit tevoorschijn.
25Toen Mozes zag dat het volk losgeslagen was – want Aäron had het losgelaten –
tot leedvermaak van hun tegenstanders,
26ging Mozes bij de ingang van het kamp staan en zei: Wie bij YAHUVEH hoort,
moet bij mij komen. Toen verzamelden al de Levieten zich bij hem.
27Hij zei tegen hen: Zo zegt YAHUVEH, de God van Israël: Ieder moet zijn zwaard
aan zijn heup doen, het kamp van poort tot poort door gaan, en ieder moet zijn
broeder doden, ieder zijn vriend en ieder zijn naaste.
28De Levieten deden overeenkomstig het woord van Mozes en er vielen op die dag
van het volk ongeveer drieduizend man.
29Toen zei Mozes: U moet zich vandaag aan YAHUVEH wijden, ja, ieder moet zich
tegen zijn zoon en tegen zijn broeder keren, opdat Hij vandaag Zijn zegen over u
zal geven.
Mozes bidt voor het volk
30En het gebeurde de volgende dag dat Mozes tegen het volk zei: Ú hebt een grote
zonde begaan, maar nu zal ik naar YAHUVEH opklimmen. Misschien zal ik verzoening
kunnen bewerken voor uw zonde.
31Toen keerde Mozes terug tot YAHUVEH en zei: Och, dit volk heeft een grote
zonde begaan, want zij hebben voor zichzelf een gouden god gemaakt.
32Nu dan, of U toch hun zonde wilde vergeven! Maar indien niet, schrap mij
alstublieft uit Uw boek, dat U geschreven hebt.
33Toen zei YAHUVEH tegen Mozes: Wie tegen Mij zondigt, zal Ik uit Mijn boek
schrappen.
34Maar nu, ga heen en leid het volk naar de plaats waarvan Ik u gesproken heb.
Zie, Mijn engel zal voor u uit gaan. Maar op de dag van Mijn vergelding zal Ik
aan hen hun zonde vergelden.
35Zo trof YAHUVEH het volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden dat Aäron gemaakt
had.
Exodus hoofdstuk 33
1Verder sprak YAHUVEH tot Mozes: Ga heen, vertrek vanhier, u en het volk dat u
uit het land Egypte geleid hebt, naar het land waarvan Ik Abraham, Izak en Jakob
gezworen heb: Aan uw nageslacht zal Ik het geven.
2Ik zal een engel vóór u uit zenden – Ik zal de Kanaänieten, Amorieten,
Hethieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten verdrijven –
3naar een land dat overvloeit van melk en honing. Maar Ik zal Zelf niet in uw
midden meetrekken, omdat u een halsstarrig volk bent en Ik u anders onderweg zou
vernietigen.
4Toen het volk deze onheilsboodschap hoorde, bedreven zij rouw en niemand van
hen deed zijn sieraden om.
5YAHUVEH had namelijk tegen Mozes gezegd: Zeg tegen de Israëlieten: U bent een
halsstarrig volk. Als Ik ook maar één ogenblik in uw midden zou meetrekken, dan
zou Ik u vernietigen. Nu dan, doe uw sieraden af, en Ik zal weten wat Ik u doen
zal.
6Ver van de berg Horeb ontdeden de Israëlieten zich van hun sieraden.
7En Mozes nam de tent en zette die voor zichzelf buiten het kamp op, een eind
van het kamp vandaan; en hij noemde hem de tent van ontmoeting. Zo gebeurde het
dat ieder die YAHUVEH zocht, naar de tent van ontmoeting moest gaan, die zich
buiten het kamp bevond.
8Telkens als Mozes naar de tent ging, gebeurde het dat heel het volk opstond en
dat ieder bij de ingang van zijn tent ging staan en dat zij Mozes nakeken tot
hij de tent was binnengegaan.
9Zodra Mozes de tent binnenging, gebeurde het dat de wolkkolom neerdaalde en bij
de ingang van de tent bleef staan en dat YAHUVEH met Mozes sprak.
10En zodra heel het volk de wolkkolom zag staan bij de ingang van de tent, stond
heel het volk op en boog zich neer, ieder in de opening van zijn tent.
11YAHUVEH sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals een man met zijn
vriend spreekt. Daarna keerde hij terug naar het kamp, maar zijn dienaar Jozua,
de zoon van Nun, een jongeman, week niet uit het midden van de tent.
Mozes vraagt de heerlijkheid van YAHUVEH te zien
12Toen zei Mozes tegen YAHUVEH: Zie, U zegt tegen mij: Laat dit volk
verdertrekken. U echter, U hebt mij niet laten weten wie U met mij meezendt,
terwijl U Zelf gezegd hebt: Ik ken u bij uw naam, en ook: U hebt genade gevonden
in Mijn ogen.
13Nu dan, als ik dan genade heb gevonden in Uw ogen, maak mij toch Uw weg bekend.
Dan zal ik U kennen, opdat ik genade zal vinden in Uw ogen. En zie aan dat deze
natie Uw volk is.
14En Hij zei: Moet Mijn aangezicht meegaan om u gerust te stellen?
15Toen zei hij tegen Hem: Als Uw aangezicht niet meegaat, laat ons dan van hier
niet verdertrekken.
16Want hoe moet het anders bekend worden dat ik genade gevonden heb in Uw ogen,
ik en Uw volk? Is het niet daardoor dat U met ons meegaat? Daardoor zullen wij,
ik en Uw volk, afgezonderd zijn van alle volken die er op de aardbodem zijn.
17Toen zei YAHUVEH tegen Mozes: Ook dit woord dat u spreekt, zal Ik doen, want u
hebt genade gevonden in Mijn ogen en Ik ken u bij uw naam.
18Toen zei Mozes: Toon mij toch Uw heerlijkheid!
19Maar Hij zei: Ík zal al Mijn goedheid bij u voorbij laten komen, en in uw
aanwezigheid zal Ik de Naam van YAHUVEH uitroepen, maar Ik zal genadig zijn voor
wie Ik genadig zal zijn, en Ik zal Mij ontfermen over wie Ik Mij ontfermen zal.
20Hij zei verder: U zou Mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens kan Mij
zien en in leven blijven.
21Ook zei YAHUVEH: Zie, hier is een plaats bij Mij, waar u op de rots moet gaan
staan.
22En het zal gebeuren, als Mijn heerlijkheid voorbijtrekt, dat Ik u in een kloof
van de rots neer zal zetten en u met Mijn hand zal bedekken totdat Ik
voorbijgegaan ben.
23En zodra Ik Mijn hand wegneem, zult u Mij van achteren zien, maar Mijn
aangezicht zal niet gezien worden.
Exodus hoofdstuk 34
De twee nieuwe stenen tafelen
1Toen zei YAHUVEH tegen Mozes: Houw twee stenen tafelen voor u uit, zoals de
eerste, dan zal Ik op die tafelen de woorden schrijven die op de eerste tafelen
stonden, die u in stukken gebroken hebt.
2Wees tegen de morgen gereed; vervolgens moet u in de morgen de berg Sinaï
opklimmen en daar, op de top van de berg, voor Mij gaan staan.
3Maar niemand mag met u mee naar boven klimmen en ook mag op heel de berg
niemand gezien worden, het kleinvee en de runderen mogen zelfs niet tegenover de
berg grazen.
4Toen hieuw Mozes twee stenen tafelen uit, zoals de eerste. En Mozes stond vroeg
in de morgen op, klom de berg Sinaï op, zoals YAHUVEH hem geboden had, en hij
nam de twee stenen tafelen in zijn hand.
YAHUVEH verschijnt aan Mozes
5Toen daalde YAHUVEH neer in een wolk, ging daar bij hem staan en riep de Naam
van YAHUVEH uit.
6Toen YAHUVEH bij hem voorbijkwam, riep Hij: HEERE, HEERE, God, barmhartig en
genadig, geduldig en rijk aan goedertierenheid en trouw,
7Die goedertierenheid blijft bewijzen aan duizenden, Die ongerechtigheid,
overtreding en zonde vergeeft, maar Die de schuldige zeker niet voor onschuldig
houdt en de ongerechtigheid van de vaders vergeldt aan de kinderen en
kleinkinderen, tot in het derde en vierde geslacht.
8Toen haastte Mozes zich, knielde ter aarde, boog zich neer
9en zei: Heere, als ik nu genade in Uw ogen gevonden heb, laat YAHUVEH dan toch
in ons midden meegaan. Zeker, het is een halsstarrig volk, maar vergeef onze
ongerechtigheid en onze zonde, en neem ons aan als Uw erfelijk bezit.
Vernieuwing van het verbond
10Toen zei Hij: Zie, Ik sluit een verbond; ten overstaan van heel uw volk zal Ik
wonderen doen, zoals die op de hele aarde en onder welk volk ook nog nooit tot
stand gebracht zijn. Ja, heel het volk, in het midden waarvan u verkeert, zal de
daden van YAHUVEH zien, want het is ontzagwekkend wat Ik met u ga doen.
11Houd u aan wat Ik u heden gebied. Zie, Ik zal de Amorieten, Kanaänieten,
Hethieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten voor u uit verdrijven.
12Wees op uw hoede dat u geen verbond sluit met de inwoners van het land waarin
u komt, anders zullen zij in uw midden tot een valstrik worden.
13Maar hun altaren moet u afbreken, hun gewijde stenen in stukken slaan en hun
gewijde palen omhakken
14want u mag zich niet neerbuigen voor een andere god: de Naam van YAHUVEH is
immers de Na-ijverige. Een na-ijverig God is Hij,
15anders sluit u misschien een verbond met de inwoners van het land. Wanneer zij
immers als in hoererij achter hun goden aan gaan en aan hun goden offers brengen,
zou men u kunnen uitnodigen en zou u van hun offer eten.
16Dan zou u van hun dochters vrouwen nemen voor uw zonen. Hun dochters zouden
als in hoererij achter hun goden aan gaan, en uw zonen als in hoererij achter
hun goden aan laten gaan.
17U mag u geen gegoten goden maken.
18Het Feest van de ongezuurde broden moet u in acht nemen. Zeven dagen lang moet
u ongezuurde broden eten, zoals Ik u geboden heb, op de vastgestelde tijd in de
maand Abib, want in de maand Abib bent u uit Egypte vertrokken.
19Alles wat de baarmoeder opent, behoort Mij toe, ja, al uw vee dat mannelijk
is, wat de baarmoeder van rund of schaap opent.
20Maar de ezel die de baarmoeder opent, moet u met een stuk kleinvee vrijkopen.
Als u hem echter niet vrijkoopt, moet u hem de nek breken. Elke eerstgeborene
van uw zonen moet u vrijkopen. Men mag voor Mijn aangezicht niet met lege handen
verschijnen.
21Zes dagen moet u arbeiden, maar op de zevende dag moet u rusten. Ook in de
ploegtijd en in de oogsttijd moet u rusten.
22Ook moet u voor uzelf het Wekenfeest houden, dat is het feest bij de eerste
vruchten van de tarweoogst; en ook het Feest van de inzameling, bij de
jaarwisseling.
23Alles wat onder u mannelijk is, moet drie keer per jaar verschijnen voor het
aangezicht van de HEERE YAHUVEH, de God van Israël.
24Als Ik de volken van vóór uw ogen zal verdrijven en uw gebied ruim zal maken,
zal niemand uw land begeren, wanneer u drie keer per jaar optrekt om te
verschijnen voor het aangezicht van YAHUVEH, uw God.
25U mag het bloed van Mijn offer niet offeren met iets wat gezuurd is, en het
offer van het Pascha mag niet tot de volgende morgen overblijven.
26De eerstelingen van de eerste vruchten van uw land moet u in het huis van
YAHUVEH, uw God, brengen. U mag een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
27Verder zei YAHUVEH tegen Mozes: Schrijf deze woorden voor uzelf op, want op
grond van deze woorden heb Ik een verbond met u en met Israël gesloten.
28Hij was daar namelijk veertig dagen en veertig nachten bij YAHUVEH. Hij at
geen brood en dronk geen water. En God schreef op de tafelen de woorden van het
verbond, de Tien Woorden.
Het glanzende gezicht van Mozes
29En het gebeurde, toen Mozes van de berg Sinaï afdaalde – de twee tafelen van
de getuigenis waren in Mozes' hand, toen hij van de berg afdaalde – dat Mozes
niet wist dat de huid van zijn gezicht glansde, omdat YAHUVEH met hem gesproken
had.
30Aäron en al de Israëlieten keken Mozes aan, en zie, de huid van zijn gezicht
glansde. Daarom waren zij bevreesd om dichter bij hem te komen.
31Mozes riep hen echter bij zich. Aäron en al de leiders van de gemeenschap
keerden naar hem terug, en Mozes sprak tot hen.
32Daarna kwamen al de Israëlieten naar voren en hij gebood hun alles wat YAHUVEH
met hem besproken had op de berg Sinaï.
33Nadat Mozes geëindigd had met hen te spreken, legde hij een doek over zijn
gezicht.
34Maar telkens wanneer Mozes voor het aangezicht van YAHUVEH kwam om met Hem te
spreken, deed hij de doek af, totdat hij weer naar buiten ging. En wanneer hij
naar buiten gegaan was, sprak hij tot de Israëlieten wat hem geboden was.
35En als de Israëlieten aan het gezicht van Mozes zagen dat de huid van het
gezicht van Mozes glansde, dan deed Mozes de doek weer over zijn gezicht, totdat
hij naar binnen ging om met Hem te spreken.