12
1 YAHUVEH sprak tot Mozes:
2 Spreek tot de Israëlieten en zeg: Wanneer een vrouw nageslacht voortbrengt en
een jongetje heeft gebaard, dan is zij zeven dagen onrein. Zij is dan even
onrein als tijdens de dagen van afzondering als zij ongesteld is.
3 En op de achtste dag moet het vlees van zijn voorhuid besneden worden.
4 Vervolgens moet zij drieëndertig dagen blijven in het bloed van haar reiniging.
Niets wat heilig is, mag zij aanraken, en zij mag niet naar het heiligdom komen,
totdat de dagen van haar reiniging voorbij zijn.
5 Maar als zij een meisje baart, dan is zij twee weken onrein zoals tijdens haar
afzondering. Daarna moet zij zesenzestig dagen blijven in het bloed van haar
reiniging.
6 Wanneer de dagen van haar reiniging voor een zoon of een dochter voorbij zijn,
moet zij een lam van een jaar oud als brandoffer en een jonge duif of tortelduif
als zondoffer bij de priester brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting.
7 Die moet het voor het aangezicht van YAHUVEH aanbieden, en verzoening voor
haar doen. Dan is zij rein van de bron van haar bloed. Dit is de wet voor haar
die een jongetje of meisje baart.
8 Maar als haar hand niet genoeg vindt voor een lam, dan mag zij twee
tortelduiven of twee jonge duiven nemen, één als brandoffer en één als zondoffer.
Zo zal de priester verzoening voor haar doen en is zij rein.
Leviticus 13
1 YAHUVEH sprak tot Mozes en tot Aäron:
2 Wanneer er op de huid van het lichaam van een mens een zwelling of zweer of
witte vlek verschijnt, die op de huid van zijn lichaam tot de ziekte van de
melaatsheid kan leiden, dan moet hij naar de priester Aäron of naar een van zijn
zonen, de priesters, gebracht worden.
3 Daarop moet de priester de aangetaste plek op de huid van het lichaam bezien.
Als het haar op de aangetaste plek wit geworden is, en de aanblik van de plaag
dieper is dan de huid van zijn lichaam, dan is het de ziekte van de melaatsheid.
Als de priester hem bezien heeft, dan moet hij hem onrein verklaren.
4 Maar als de vlek op de huid van zijn lichaam wit is en niet zichtbaar dieper
ligt dan de huid, en het haar erop niet wit geworden is, dan moet de priester de
aangetaste zeven dagen afzonderen.
5 Heeft de priester hem nu op de zevende dag bezien en zie, de aangetaste plek
is in zijn ogen onveranderd gebleven – de aangetaste plek op de huid heeft zich
niet uitgebreid – dan moet de priester hem opnieuw zeven dagen afzonderen.
6 En heeft de priester hem zeven dagen later opnieuw bezien en zie, de
aangetaste plek is dof geworden en de aangetaste plek op de huid heeft zich niet
uitgebreid, dan moet de priester hem rein verklaren. Het was een gewone uitslag.
Hij moet dan zijn kleren wassen en is rein.
7 Maar als de uitslag op de huid zich steeds verder uitbreidt, nadat hij zich
aan de priester heeft laten zien om rein verklaard te worden, dan moet hij zich
opnieuw aan de priester laten zien.
8 Heeft de priester vervolgens gezien dat – zie! – de uitslag op de huid zich
uitgebreid heeft, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is melaatsheid.
9 Wanneer de ziekte van de melaatsheid zich bij een mens voordoet, moet hij bij
de priester worden gebracht.
10 Heeft de priester daarna gezien dat er – zie! – een witte zwelling op de huid
is, die het haar wit heeft doen worden, en er wild vlees op die zwelling
gegroeid is,
11 dan is dat melaatsheid in een vergevorderd stadium op de huid van zijn
lichaam en moet de priester hem onrein verklaren. Hij hoeft hem niet af te
zonderen, want hij is al onrein.
12 Maar als de melaatsheid op de huid helemaal uitbreekt en de melaatsheid heel
de huid van de aangetaste bedekt, van zijn hoofd tot zijn voeten, zover de ogen
van de priester kunnen zien,
13 en de priester heeft gezien dat – zie! – de melaatsheid zijn hele lichaam
bedekt heeft, dan zal hij de aangetaste rein verklaren. Hij is helemaal wit
geworden, hij is rein.
14 Maar zodra er wild vlees bij hem gezien wordt, is hij onrein.
15 Heeft de priester vervolgens dat wilde vlees gezien, dan moet hij hem onrein
verklaren. Dat wilde vlees is onrein, het is melaatsheid.
16 Of wanneer het wilde vlees weer verdwijnt en wit geworden is, dan moet hij
bij de priester komen.
17 Heeft de priester hem daarna bezien, en zie, de aangetaste plek is wit
geworden, dan moet de priester de aangetaste rein verklaren; hij is rein.
18 Wanneer er op de huid van het lichaam een zweer was die genezen is,
19 en er op de plaats van die zweer een witte zwelling of een witte roodachtige
vlek ontstaan is, dan moet men die aan de priester laten zien.
20 Heeft de priester gezien dat – zie! – ze zichtbaar dieper ligt dan de huid en
het haar ervan wit geworden is, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het
is de ziekte van de melaatsheid, die in de zweer is uitgebroken.
21 Maar als de priester ziet, dat er – zie! – geen wit haar op is, en ze niet
dieper ligt dan de huid en dof is, dan moet de priester hem zeven dagen
afzonderen.
22 Als ze zich vervolgens over heel de huid uitbreidt, dan moet de priester hem
onrein verklaren. Het is de ziekte.
23 Maar als de vlek op haar plaats onveranderd blijft en zich niet heeft
uitgebreid, dan is het een litteken van die zweer. Dan moet de priester hem rein
verklaren.
24 Of wanneer er op de huid van het lichaam een brandwond is geweest, en het
wilde vlees van die brandwond een witte roodachtige of witte vlek vormt –
25 heeft de priester die vervolgens bezien, en zie, het haar op de vlek is wit
geworden, en ze ligt zichtbaar dieper dan de huid, dan is het melaatsheid, in de
brandwond uitgebroken. Daarop moet de priester hem onrein verklaren. Het is de
ziekte van de melaatsheid.
26 Maar als de priester ziet dat – zie! – er op de vlek geen wit haar is en ze
niet dieper ligt dan de huid en dof is, dan moet de priester hem zeven dagen
afzonderen.
27 Daarna moet de priester hem op de zevende dag bezien. Als de vlek zich verder
over de huid heeft uitgebreid, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is
de ziekte van de melaatsheid.
28 Maar als de vlek op haar plaats onveranderd blijft, zich niet op de huid
heeft uitgebreid en dof is, dan is het een zwelling van de brandwond. De
priester moet hem rein verklaren, want het is het litteken van de brandwond.
29 Wanneer er bij een man of vrouw een aangetaste plek is op het hoofd of in de
baard,
30 en heeft de priester die aangetaste plek bezien, en zie, ze ligt zichtbaar
dieper dan de huid en er groeit geelachtig dun haar op, dan moet de priester hem
onrein verklaren. Het is schurft, het is melaatsheid van het hoofd of van de
baard.
31 Maar wanneer de priester de ziekte van de schurft beziet, en zie, de schurft
ligt zichtbaar niet dieper dan de huid en er groeit geen zwart haar op, dan moet
de priester hem die de ziekte van de schurft heeft, zeven dagen afzonderen.
32 Daarna moet de priester die aangetaste plek op de zevende dag bezien. En zie,
als de schurft zich niet heeft uitgebreid, er geen geelachtig haar gekomen is en
de schurft zichtbaar niet dieper dan de huid ligt,
33 dan moet hij zich laten scheren, maar de schurft mag hij niet scheren. De
priester moet hem die de schurft heeft, opnieuw zeven dagen afzonderen.
34 Heeft de priester vervolgens de schurft op de zevende dag gezien, en zie, de
schurft heeft zich op de huid niet uitgebreid en ligt zichtbaar niet dieper dan
de huid, dan moet de priester hem rein verklaren. Hij moet dan zijn kleren
wassen en is rein.
35 Maar als de schurft zich na zijn reiniging verder over de huid uitbreidt,
36 en heeft de priester die gezien, en zie, de schurft heeft zich op de huid
uitgebreid, dan hoeft de priester niet te zoeken naar geelachtig haar; hij is
onrein.
37 Maar als de schurft in zijn ogen onveranderd gebleven is en er zwart haar op
gegroeid is, dan is de schurft genezen; hij is rein. De priester moet hem rein
verklaren.
38 Wanneer een man of vrouw op de huid van hun lichaam vlekken zullen hebben,
witte vlekken,
39 en heeft de priester gezien dat het – zie! – dofwitte vlekken op de huid van
hun lichaam zijn, dan is het gewone uitslag, die op de huid is ontstaan; hij is
rein.
40 Wanneer bij een man zijn hoofdhaar uitvalt, is hij gewoon kaal; hij is rein.
41 En als het hoofdhaar aan de voorzijde uitvalt, heeft hij gewoon een kaal
voorhoofd; hij is rein.
42 Maar wanneer op de kale kruin of op het kale voorhoofd een witte roodachtige
aangetaste plek zit, dan is dat melaatsheid, die op zijn kale kruin of op zijn
kale voorhoofd is uitgebroken.
43 Heeft de priester hem vervolgens bezien, en zie, de zwelling van die
aangetaste plek op zijn kale kruin of kale voorhoofd is wit-roodachtig, zoals de
melaatsheid op de huid van het lichaam eruitziet,
44 dan is die man melaats, hij is onrein. De priester moet hem beslist onrein
verklaren; de ziekte is op zijn hoofd.
45 De kleren van de melaatse bij wie de ziekte is vastgesteld, moeten
ingescheurd worden, zijn hoofdhaar moet hij los laten hangen, hij moet zijn
baard en snor bedekken en hij moet roepen: Onrein, onrein!
46 Alle dagen dat hij de ziekte heeft, zal hij onrein zijn. Onrein is hij, hij
moet afgezonderd wonen. Buiten het kamp moet zijn woongebied zijn.
47 Wanneer de ziekte van de melaatsheid op een kledingstuk zit, een wollen
kledingstuk of een linnen kledingstuk,
48 of een weefsel, of vlechtwerk van linnen en wol, of leer, of welk leren
gebruiksvoorwerp dan ook,
49 en die aangetaste plek op het kledingstuk, of op het leer, of op het weefsel,
of op het vlechtwerk, of op welk leren voorwerp dan ook, is groenachtig of
roodachtig, dan is het de ziekte van de melaatsheid. Men moet het aan de
priester laten zien.
50 Heeft de priester daarna de aangetaste plek gezien, dan moet hij het
aangetaste voorwerp zeven dagen afgezonderd houden.
51 Hij moet op de zevende dag de aangetaste plek opnieuw bekijken. Als de
aangetaste plek zich heeft uitgebreid op het kledingstuk, op het weefsel, op het
vlechtwerk of op het leer – voor alles wat er met dat leer gedaan wordt voor
werk – dan is die ziekte een kwaadaardige melaatsheid; het is onrein.
52 Daarom moet hij dat kledingstuk verbranden, of dat weefsel, of dat vlechtwerk
van wol of van linnen, of alle leren voorwerpen waarop die aangetaste plek zit.
Want het is een kwaadaardige melaatsheid, het voorwerp moet met vuur verbrand
worden.
53 Maar als de priester ziet dat – zie! – de aangetaste plek zich niet heeft
uitgebreid op het kledingstuk, of op het weefsel, of op het vlechtwerk, of op
welk leren voorwerp dan ook,
54 dan moet de priester gebieden dat men het aangetaste voorwerp wast, en hij
moet het opnieuw zeven dagen afgezonderd houden.
55 Heeft de priester daarna de aangetaste plek gezien nadat het voorwerp
gewassen is, en zie, de aangetaste plek is niet zichtbaar veranderd en de
aangetaste plek heeft zich niet uitgebreid, dan is het onrein. U moet het met
vuur verbranden. Het is een invreting aan de achter- of voorkant.
56 Als de priester heeft gezien dat – zie! – de aangetaste plek dof geworden is
nadat het voorwerp is gewassen, dan moet hij die plek afscheuren van het
kledingstuk, of van het leer, of van het weefsel, of van het vlechtwerk.
57 Maar als het opnieuw op het kledingstuk gezien wordt, of op het weefsel, of
op het vlechtwerk, of op welk leren voorwerp dan ook, dan is het een uitbrekende
melaatsheid. U moet datgene waarop de aangetaste plek zit, met vuur verbranden.
58 Maar het kledingstuk, of het weefsel, of het vlechtwerk, of alle leren
voorwerpen, waarvan de aangetaste plek na het wassen verdwenen is, moet opnieuw
gewassen worden; dan is het rein.
59 Dit is de wet van de ziekte van de melaatsheid, op wollen of linnen kleding,
of weefsel, of vlechtwerk, of alle leren voorwerpen, om dat rein of onrein te
verklaren.
Leviticus 14
1 YAHUVEH sprak tot Mozes:
2 Dit is de wet voor de melaatse op de dag van zijn reiniging. Hij moet naar de
priester gebracht worden,
3 en de priester moet buiten het kamp gaan. Heeft de priester vervolgens gezien
dat – zie! – de ziekte van de melaatsheid bij de melaatse genezen is,
4 dan moet de priester opdracht geven dat men voor hem die gereinigd wordt, twee
levende reine vogels neemt, cederhout, karmozijn en hysop.
5 De priester moet dan opdracht geven dat men de ene vogel slacht boven een
aarden pot met levend water.
6 Dan moet hij de levende vogel nemen, met het cederhout, het karmozijn en de
hysop. Hij moet dat alles mét de levende vogel dopen in het bloed van de vogel
die boven het bronwater geslacht is.
7 En hij moet hiermee zevenmaal sprenkelen op hem die van de melaatsheid
gereinigd wordt. Daarna moet hij hem rein verklaren, en de levende vogel in het
open veld weg laten vliegen.
8 Wie gereinigd wordt, moet zijn kleren wassen, al zijn haar afscheren en zich
met water wassen. Dan is hij rein. Daarna mag hij in het kamp komen, maar hij
moet zeven dagen buiten zijn tent blijven.
9 Op de zevende dag zal het zo zijn, dat hij al zijn haar afscheert: zijn hoofd,
zijn baard en de wenkbrauwen van zijn ogen. Ja, al zijn haar moet hij afscheren,
zijn kleren wassen en zijn lichaam met water wassen. Dan is hij rein.
10 En op de achtste dag moet hij twee lammeren zonder enig gebrek nemen en een
ooilam zonder enig gebrek van een jaar oud, en ook drie tiende efa bloem als
graanoffer, met olie gemengd, en een log olie.
11 De priester die de reiniging voltrekt, moet de man die gereinigd wordt, mét
die dingen plaatsen voor het aangezicht van YAHUVEH, bij de ingang van de tent
van ontmoeting.
12 Dan moet de priester het ene lam nemen en het als schuldoffer aanbieden met
de log olie. Hij moet die als beweegoffer voor het aangezicht van YAHUVEH
bewegen.
13 Daarna moet hij het lam slachten op de plaats waar men het zondoffer en het
brandoffer slacht, op de heilige plaats. Want het schuldoffer, evenals het
zondoffer, is voor de priester. Het is allerheiligst.
14 De priester moet dan een deel van het bloed van het schuldoffer nemen, en de
priester moet dat strijken op de rechteroorlel van hem die gereinigd wordt, op
de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet.
15 De priester moet ook een deel van de log olie nemen en het in de linkerhand
van de priester gieten.
16 Dan moet de priester zijn rechtervinger dopen in een deel van de olie die in
zijn linkerhand is, en een deel van die olie met zijn vinger zeven keer
sprenkelen voor het aangezicht van YAHUVEH.
17 En van het overige van de olie die op zijn hand is, moet de priester op de
rechteroorlel strijken van hem die gereinigd wordt, op de duim van zijn
rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet, boven op het bloed van het
schuldoffer.
18 Wat dan nog overgebleven is van de olie die in de hand van de priester is,
moet hij op het hoofd strijken van hem die gereinigd wordt. Zo doet de priester
voor hem verzoening voor het aangezicht van YAHUVEH.
19 Daarna moet de priester het zondoffer bereiden en verzoening doen voor hem
die van zijn onreinheid gereinigd wordt. Daarna moet hij het brandoffer slachten.
20 De priester moet het brandoffer en het graanoffer op het altaar offeren. De
priester zal verzoening voor hem doen. Dan is hij rein.
21 Maar als iemand arm is en zijn vermogen is niet toereikend, dan moet hij een
lam nemen als schuldoffer tot beweegoffer, om verzoening voor hem te doen, met
daarbij een tiende efa meelbloem met olie gemengd als graanoffer, een log olie,
22 en twee tortelduiven of twee jonge duiven – al naargelang zijn vermogen reikt
– waarvan de ene een zondoffer en de andere een brandoffer is.
23 Hij moet die op de achtste dag van zijn reiniging bij de priester brengen,
bij de ingang van de tent van ontmoeting, voor het aangezicht van YAHUVEH.
24 De priester moet dan het lam van het schuldoffer en de log olie nemen, en de
priester moet die als beweegoffer voor het aangezicht van YAHUVEH bewegen.
25 Daarna moet hij het lam van het schuldoffer slachten, en de priester moet een
deel van het bloed van het schuldoffer nemen en op de rechteroorlel strijken van
hem die gereinigd wordt, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van
zijn rechtervoet.
26 Dan moet de priester een deel van de olie in de linkerhand van de priester
gieten.
27 Daarna moet de priester een deel van de olie die in zijn linkerhand is, met
zijn rechtervinger zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht van YAHUVEH.
28 En de priester moet een deel van de olie die in zijn hand is, aan de
rechteroorlel strijken van hem die gereinigd wordt, aan de duim van zijn
rechterhand en aan de grote teen van zijn rechtervoet, boven op dezelfde plaats
als het bloed van het schuldoffer.
29 En het overige van de olie die in de hand van de priester is, moet hij op het
hoofd strijken van hem die gereinigd wordt, om verzoening voor hem te doen voor
het aangezicht van YAHUVEH.
30 Dan moet hij – al naargelang zijn vermogen reikt – een van de tortelduiven of
van de jonge duiven bereiden.
31 Al naargelang zijn vermogen reikt, moet het ene als zondoffer en het andere
als brandoffer zijn, naast het graanoffer. Zo moet de priester voor hem die
gereinigd wordt, verzoening doen voor het aangezicht van YAHUVEH.
32 Dit is de wet voor hem die de ziekte van de melaatsheid heeft en van wie het
vermogen niet toereikend is om zijn reiniging te betalen.
33 YAHUVEH sprak tot Mozes en tot Aäron:
34 Wanneer u komt in het land Kanaän, dat Ik u tot bezit geef, en Ik de ziekte
van de melaatsheid toedeel aan een huis in het land dat u bezit,
35 dan moet hij van wie het huis is, komen en de priester vertellen: Er lijkt
een ziekte aan het huis te zijn.
36 De priester moet dan opdracht geven dat zij het huis ontruimen vóór de
priester komt, om die ziekte te bezien, zodat niet alles wat in het huis is,
onrein wordt. Daarna moet de priester komen om het huis te bezien.
37 Heeft hij de ziekte vervolgens bezien, en zie, de ziekte aan de muren van dat
huis bestaat uit groenachtige of roodachtige kuiltjes, die zichtbaar dieper
liggen dan de wand,
38 dan moet de priester uit het huis, door de deuropening van het huis,
vertrekken en het huis zeven dagen laten afsluiten.
39 Daarna moet de priester op de zevende dag terugkeren. Wanneer hij ziet dat –
zie! – de ziekte zich op de muren van het huis heeft uitgebreid,
40 dan moet de priester opdracht geven om de stenen waaraan die ziekte zich
bevindt, eruit te breken, en ze buiten de stad te werpen, op een onreine plaats.
41 Het huis moet hij vanbinnen rondom laten afschrappen, en zij moeten het leem
dat zij afgeschrapt hebben, buiten de stad op een onreine plaats storten.
42 Daarna moeten zij andere stenen nemen en invoegen op de plaats van de eerste
stenen, en men moet ander leem nemen en het huis bepleisteren.
43 Maar als die ziekte terugkeert en in het huis uitbreekt nadat men de stenen
eruit gebroken heeft, na het afschrappen van het huis en na het bepleisteren,
44 dan moet de priester komen. Als hij ziet dat – zie! – de ziekte aan het huis
zich heeft uitgebreid, dan is het een kwaadaardige melaatsheid in het huis; het
is onrein.
45 Dan moet men het huis, de stenen en het hout ervan afbreken, en ook al het
leem van het huis, en men moet het buiten de stad brengen, naar een onreine
plaats.
46 Wie het huis binnengaat gedurende de dagen dat men het afgesloten heeft, is
onrein tot de avond.
47 En wie in het huis slaapt, moet zijn kleren wassen; en wie in dat huis eet,
moet zijn kleren wassen.
48 Maar als de priester weer naar binnen gegaan is en hij heeft gezien dat – zie!
– die ziekte aan het huis zich niet heeft uitgebreid nadat het huis bepleisterd
is, dan moet de priester het huis rein verklaren, omdat de ziekte genezen is.
49 Vervolgens moet hij, om het huis te reinigen van zonde, twee vogels nemen,
cederhout, karmozijn en hysop.
50 Hij moet verder de ene vogel slachten boven een aarden pot met bronwater.
51 Dan moet hij het cederhout, de hysop, het karmozijn en de levende vogel nemen,
en in het bloed van de geslachte vogel en in het bronwater dopen, en hij moet
het huis zeven keer besprenkelen.
52 Daarna moet hij het huis ontzondigen met het bloed van de vogel, het
bronwater, de levende vogel, het cederhout, de hysop en het karmozijn.
53 De levende vogel moet hij buiten de stad, in het open veld, weg laten vliegen.
Zo doet hij voor het huis verzoening, en is het rein.
54 Dit is de wet voor elke vorm van de ziekte van de melaatsheid: voor schurft,
55 voor melaatsheid aan de kleding en aan het huis,
56 en voor zwellingen, voor zweren en voor vlekken,
57 om te onderwijzen op welke dag iets onrein en op welke dag iets rein is. Dit
is de wet voor de melaatsheid.
Leviticus 15
1 YAHUVEH sprak tot Mozes en tot Aäron:
2 Spreek tot de Israëlieten, en zeg tegen hen: Iedere man die uit zijn vlees
vloeit, is onrein vanwege zijn vloeien.
3 Zijn onreinheid vanwege zijn vloeien is namelijk dit: zijn geslachtsdeel laat
die vloeiing lopen, óf zijn geslachtsdeel is verstopt geraakt door het vloeien
ervan. Dat is zijn onreinheid.
4 Elk bed waarop hij ligt die de vloeiing heeft, is onrein, en elk voorwerp
waarop hij zit, is onrein.
5 Verder moet ieder die zijn bed aanraakt, zijn kleren wassen en zich met water
wassen; en hij is onrein tot de avond.
6 Wie op het voorwerp zit waarop hij zat die de vloeiing heeft, moet zijn kleren
wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
7 En wie het lichaam aanraakt van hem die de vloeiing heeft, moet zijn kleren
wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
8 Zelfs wanneer hij die de vloeiing heeft, op een reine spuugt, moet deze zijn
kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
9 Ook is elk zadel onrein waarop hij reed die de vloeiing heeft.
10 Ieder die wat dan ook aanraakt wat onder hem is, is onrein tot de avond. En
wie het optilt, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is
onrein tot de avond.
11 Ieder die door hem die de vloeiing heeft, wordt aangeraakt, zonder dat deze
zijn handen met water afgespoeld heeft, moet zijn kleren wassen en zich met
water wassen; en hij is onrein tot de avond.
12 Elke aarden pot die hij die de vloeiing heeft, aanraakt, moet stukgebroken
worden, maar alle houten voorwerpen moeten met water afgespoeld worden.
13 Wanneer hij die de vloeiing had, rein geworden is van zijn vloeiing, moet hij
voor zichzelf zeven dagen aftellen om rein verklaard te worden. Dan moet hij
zijn kleren wassen en zijn lichaam in levend water wassen, en is hij rein.
14 Op de achtste dag moet hij vervolgens voor zichzelf twee tortelduiven of twee
jonge duiven nemen en voor het aangezicht van YAHUVEH, bij de ingang van de tent
van ontmoeting, komen en ze de priester geven.
15 De priester moet die bereiden, de ene als zondoffer en de andere als
brandoffer. Dan moet de priester voor het aangezicht van YAHUVEH verzoening voor
hem doen vanwege zijn vloeiing.
16 Wanneer een man een zaadlozing heeft gehad, moet hij zijn hele lichaam met
water wassen; en hij is onrein tot de avond.
17 Verder moet elk kledingstuk en elk leren voorwerp waarop het zaad van de
lozing terechtgekomen is, met water gewassen worden; en het is onrein tot de
avond.
18 En als een vrouw met een man geslapen heeft en er heeft een zaadlozing
plaatsgehad, moeten zij zich met water wassen; en zij zijn onrein tot de avond.
19 Wanneer een vrouw vloeit en de vloeiing in haar lichaam bestaat uit bloed,
dan moet zij zeven dagen in haar afzondering zijn. En ieder die haar aanraakt,
is onrein tot de avond.
20 Alles waarop zij in haar afzondering gelegen heeft, is onrein, en alles
waarop zij gezeten heeft, is onrein.
21 Ieder die haar bed aanraakt, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen;
en hij is onrein tot de avond.
22 Ook moet ieder die enig voorwerp aanraakt waarop zij gezeten heeft, zijn
kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
23 Als hij zelfs iets aanraakt wat zich op het bed bevindt of op het voorwerp
waarop zij gezeten heeft, is hij onrein tot de avond.
24 Als een man metterdaad met haar geslapen heeft, komt haar afzondering ook op
hem. Hij is dan zeven dagen onrein, en ook is elk bed waarop hij gelegen heeft
onrein.
25 Wanneer een vrouw vele dagen buiten de tijd van haar afzondering een
bloedvloeiing heeft, of wanneer zij langer vloeit dan de tijd van haar
afzondering, dan is zij al de tijd dat zij vloeit onrein, net zo als de dagen
van haar afzondering.
26 Elk bed waarop zij ligt in de dagen dat zij vloeit, is voor haar als het bed
van haar afzondering; en elk voorwerp waarop zij gezeten heeft, is onrein, zoals
de onreinheid van haar afzondering.
27 En ieder die deze dingen aanraakt, is onrein. Hij moet dan zijn kleren wassen
en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
28 Maar als zij rein geworden is van haar vloeiing, moet zij voor zichzelf zeven
dagen aftellen. Daarna is zij rein.
29 Dan moet zij op de achtste dag voor zichzelf twee tortelduiven of twee jonge
duiven nemen en ze bij de priester brengen, bij de ingang van de tent van
ontmoeting.
30 Vervolgens moet de priester de ene als zondoffer en de andere als brandoffer
bereiden. De priester moet vanwege de vloeiing, die haar onrein maakte,
verzoening voor haar doen voor het aangezicht van YAHUVEH.
31 Zo moet u de Israëlieten ver van hun onreinheid houden, zodat zij niet
sterven in hun onreinheid, als zij Mijn tabernakel, die in hun midden is,
verontreinigen.
32 Dit is de wet voor hem die een vloeiing heeft; voor hem die een zaadlozing
heeft, zodat hij daardoor onrein wordt;
33 voor de ongestelde vrouw in haar afzondering; voor ieder die een vloeiing
heeft, zowel een man als een vrouw; en voor de man die geslapen heeft met een
vrouw die onrein is.