Shabbat Shalom!
Welkom bij Vayikra / En Hij Riep
- de Profetische lezing van deze week.
Profetie 11, 36, 83;
Leviticus 1:1 - 5:19;
Jesaja 43:21 – 44:23;
Mattheüs 5:23-30;
Jesaja 43:21 – 44:23
43
21 Dit volk heb Ik Mij bereid, het zal mijnen roem verkondigen.
22 Niet dat gij Mij hadt geroepen, o Jakob, of dat gij u om Mij vermoeid hadt, o
Israel!
23 Mij hebt gij niet gebracht de schapen uwer brandoffers, noch met uwe offers
Mij geeerd; en Ik heb geen lust gehad in uwen dienst, en heb u niet vermoeid met
wierook.
24 Mij hebt gij geen kalmus voor geld gekocht, Mij niet verzadigd met het vet
uwer offers. Neen, met uwe zonden hebt gij Mij moeite verwekt, en met uwe
misdaden hebt gij Mij vermoeid.
25 Ik, Ik delg uwe overtredingen uit om mijnentwil, en gedenk niet meer aan uwe
zonden.
26 Maak Mij indachtig, laat ons samen richten; breng bij waarmede gij u
rechtvaardigen wilt.
27 Uwe voorouders hebben gezondigd, en uwe leeraars hebben tegen Mij misdaan;
28 daarom heb Ik de vorsten des heiligdoms ontheiligd, en heb Jakob tot ene
verbanning gemaakt en Israel tot hoon.
Hoofdstuk 44
1 Hoor dan nu, mijn knecht Jakob, en Israel, dien Ik verkoren heb.
2 Dus spreekt YAHUVEH, die u gemaakt en bereid heeft, en die u bijstaat van den
moederschoot af: Vrees niet, mijn knecht Jakob, en gij Jeschurun, dien Ik
verkoren heb;
3 want Ik zal water gieten op het dorstige en stromen op het droge, Ik zal
mijnen Geest uitgieten op uw zaad, en mijnen zegen op uwe nakomelingen,
4 zodat zij wassen zullen als gras, als de wilgen aan de waterbeken.
5 Deze zal zeggen: Ik ben van YAHUVEH; en gene zal zich noemen met den naam
Jakob, en deze zal met zijne hand schrijven: 'Voor YAHUVEH!' en zal den toenaam
Israel aannemen.
6 Dus spreekt YAHUVEH, de koning van Israel, en zijn Verlosser, YAHUVEH Zebaoth:
Ik ben de eerste en Ik ben de laatste, en buiten Mij is er geen God.
7 En wie is Mij gelijk, die roepen en verkondigen en het Mij bereiden zal; Ik,
die van het begin der wereld af het volk gesteld heb? Laten zij het toekomende
en hetgeen gebeuren zal verkondigen.
8 Vreest dan niet en verschrikt niet; heb ik het u niet van dien tijd af doen
horen en het verkondigd? Want gij zijt mijne getuigen, of er een God is buiten
Mij? Er is geen andere steenrots, Ik ken er geen.
9 De afgodenmakers zijn allen ijdel, en hunne kunstige werken zijn van geen nut;
zij zelven zijn hunne getuigen; zij zien niets en merken ook niets, daarom
moeten zij te schande worden.
10 Wie zijn zij, die een god maken, en beelden gieten, die geen nut doen?
11 Zie, al hunne metgezellen worden te schande; want de werkmeesters zelve zijn
niet meer dan mensen, al kwamen zij ook allen te zamen, moeten zij nochtans
vrezen en te schande worden.
12 De een smeedt het ijzer met de tang, arbeidt in den gloed, en bereidt het met
hamers, en bewerkt het met al de kracht zijns arms; hij lijdt ook honger, totdat
hij niet meer kan, drinkt ook geen water, totdat hij mat wordt.
13 De ander timmert hout, en meet het met het richtsnoer, en tekent het af met
de stift, en bearbeidt het met den beitel, en tekent het met den passer af, en
maakt het naar de gedaante eens mans, als een schoon mensenbeeld, om in een
tempel te wonen.
14 Hij gaat er goed op los onder de bomen in het woud, om cederen af te houwen,
en neemt beuken en eiken; hij plant een olmboom, dien de regen doet groeien,
15 en die den lieden brandstof geeft, om daarvan te nemen en zich daarbij te
warmen, of dien hij ontsteekt om er brood op te bakken: van datzelfde maakt hij
een god en buigt er zich voor neder, hij maakt er een beeld van, waarvoor hij
knielt.
16 De helft verbrandt hij in het vuur, bij de helft eet hij vlees, hij braadt er
zijn gebraad op en verzadigt zich, ook warmt hij er zich bij en zegt: Ha, ik ben
warm geworden, ik verlustig mij aan het vuur;
17 --maar het overige maakt hij tot een god, tot zijn beeld, waarvoor hij knielt
en nedervalt, en dat hij aanbidt en zegt: Help mij, want gij zijt mijn God.
18 Zij weten niets en verstaan niets, want hunne ogen zijn zo verblind, dat zij
niet zien, en hunne harten, dat zij het niet begrijpen;
19 en zij overleggen niet in hun hart, en geen verstand noch oordeel is er om te
denken: Ik heb de helft met vuur verbrand, en op de kolen daarvan heb ik brood
gebakken, en vlees gebraden en gegeten, en zou ik het overige tot een verfoeisel
maken, en knielen voor een houten blok?
20 Hij verblijdt zich met as, het bedrogen hart leidt hem terzijde af, zodat hij
zijne ziel niet redden kan, noch denken: Is het ook bedriegerij, wat mijne
rechterhand bedrijft?
21 Gedenk daaraan, o Jakob, en Israel, dat gij mijn knecht zijt; Ik heb u bereid,
opdat gij mijn knecht zoudt zijn; gij Israel, vergeet Mij dan niet.
22 Ik delg uwe misdaden uit als ene wolk, en uwe zonden als een nevel: keer tot
Mij weder, want Ik verlos u.
23 Juicht gij hemelen, want YAHUVEH heeft het gedaan; galm uit, gij aarde
beneden; gij bergen, zijt vrolijk met gejuich, gij woud en alle bomen daarin,
want YAHUVEH heeft Jakob verlost en is heerlijk in Israel.
Mattheüs 5:23-30
23 Als u dan uw gave op het altaar offert en u zich daar herinnert dat uw
broeder iets tegen u heeft,
24 laat uw gave daar bij het altaar achter en ga heen, verzoen u eerst met uw
broeder en kom dan terug en offer uw gave.
25 Stel u zo snel mogelijk welwillend op tegenover uw tegenpartij, terwijl u nog
met hem onderweg bent; opdat de tegenpartij u niet misschien aan de rechter
overlevert en de rechter u aan de gerechtsdienaar overlevert en u in de
gevangenis geworpen wordt.
26 Voorwaar, Ik zeg u: U zult daar beslist niet uitkomen, voordat u de laatste
quadrans betaald hebt.
27 U hebt gehoord dat tegen het voorgeslacht gezegd is: U zult geen overspel
plegen. (Ex. 20:14; Deut. 5:18)
28Maar Ik zeg u dat al wie naar een vrouw kijkt om haar te begeren, in zijn hart
al overspel met haar gepleegd heeft.
29 Als dan uw rechteroog u doet struikelen, ruk het uit en werp het van u weg,
want het is beter voor u dat een van uw lichaamsdelen te gronde gaat en niet
heel uw lichaam in de hel geworpen wordt.
30 En als uw rechterhand u doet struikelen, hak hem af en werp hem van u weg,
want het is beter voor u dat een van uw lichaamsdelen te gronde gaat en niet
heel uw lichaam in de hel geworpen wordt.